In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stichting en de minister van Economische Zaken. De stichting had een subsidieaanvraag ingediend op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister had deze aanvraag afgewezen, omdat deze buiten de aanvraagperiode was ingediend. De stichting heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister. Vervolgens heeft de stichting beroep ingesteld bij het College.
Het College heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat er voldoende informatie in het dossier aanwezig was. De aanvraagperiode voor de subsidie liep van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022. De minister is verplicht om aanvragen die niet tijdig zijn ingediend af te wijzen, en er zijn geen wettelijke gronden om hiervan af te wijken. De stichting voerde aan dat zij door een storing in het digitale systeem van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) niet in staat was om haar aanvraag tijdig in te dienen. Het College oordeelde echter dat de stichting niet voldoende bewijs had geleverd voor deze claim.
Het College concludeerde dat de stichting niet had aangetoond dat het voor haar onmogelijk was om binnen de aanvraagperiode een aanvraag in te dienen. De stichting had ook geen contact opgenomen met de RVO voordat de aanvraagperiode verstreek, en de minister had geen bewijs gevonden van een storing op de relevante datum. Daarom oordeelde het College dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in verzet te gaan tegen deze uitspraak.