ECLI:NL:CBB:2024:511

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
23/1083
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag warmtepomp op basis van omgevingsvergunningdatum

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag voor een warmtepomp door de minister van Klimaat en Groene Groei. De aanvraag werd afgewezen omdat de omgevingsvergunning voor het bouwwerk waarvoor de warmtepomp was bestemd, was aangevraagd na de deadline van 30 juni 2018. De aanvrager betoogde dat de datum van zijn verzoek om advies aan de welstandscommissie, 29 mei 2018, als aanvraagdatum voor de omgevingsvergunning moest worden beschouwd. Het College oordeelde echter dat een verzoek om advies niet gelijkgesteld kan worden aan een aanvraag om een omgevingsvergunning. De minister had de aanvraag terecht afgewezen op basis van de geldende regelgeving.

De aanvrager voerde verder aan dat de afwijzing in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, omdat hij onevenredig benadeeld werd door de strikte toepassing van de regels. Het College stelde vast dat de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies geen hardheidsclausule bevatte en dat de minister geen ruimte had voor een belangenafweging. De afwijzing van de subsidieaanvraag werd als niet onredelijk bezwarend beoordeeld, ondanks de nadelige gevolgen voor de aanvrager. Het College concludeerde dat de minister de subsidieaanvraag terecht had afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1083

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats]

en

de minister van Klimaat en Groene Groei

(gemachtigde: mr. M. Wullink)

Procesverloop

Met het besluit van 18 november 2022 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van [naam] om subsidie voor een warmtepomp op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Regeling) afgewezen.
Met het besluit van 16 maart 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam] tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.
[naam] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 april 2024. Aan de zitting hebben [naam] en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Overwegingen

1 Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
[naam] heeft op 25 juli 2022 subsidie aangevraagd voor een warmtepomp in zijn woning.
1.2
Met het afwijzingsbesluit heeft de minister de subsidieaanvraag op grond van artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling afgewezen, omdat de omgevingsvergunning voor de woning van [naam] waarvoor de warmtepomp is bestemd is aangevraagd na 30 juni 2018. Met het bestreden besluit heeft de minister de afwijzing van de subsidieaanvraag in stand gelaten.
2 [naam] voert aan dat zijn subsidieaanvraag voor een warmtepomp ten onrechte is afgewezen. Hij voert in dit verband aan dat 29 mei 2018 als datum waarop de omgevingsvergunning voor zijn woning is aangevraagd moet gelden, omdat hij op die datum zijn bouwplan ter advisering aan de welstandscommissie voor Midden-Limburg heeft voorgelegd. Anders dan de minister betoogt maakt toetsing van een bouwplan door de welstandscommissie namelijk wel onderdeel uit van de beoordeling van de aanvraag van een omgevingsvergunning. Dit blijkt volgens hem uit artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de door het college van b en w van [plaats] afgegeven omgevingsvergunning en de publieksfolder van de gemeente [plaats] . In de omgevingsvergunning staat dat de welstandscommissie voor Midden-Limburg op 24 juli 2018 het bouwplan heeft goedgekeurd en dat het daarmee voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Hiermee staat volgens [naam] vast dat 29 mei 2018 als aanvraagdatum voor de omgevingsvergunning moet gelden, omdat hij toen de welstandscommissie om een advies heeft gevraagd. Bovendien zou [naam] met de kennis van nu ook al de mogelijkheid hebben gehad om voor 30 juni 2018 een omgevingsvergunning aan te vragen aangezien hij al op 29 mei 2018 de welstandscommissie om een advies had gevraagd. Verder stelt [naam] dat hij door afwijzing van zijn subsidieaanvraag in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen evenredigheidsbeginsel onevenredig is benadeeld. [naam] verwijst in dit verband naar de uitspraak van de grote kamer van het College van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190). Hij stelt dat de duur van de, in verband met de invoering van (de voorganger van) artikel 4.5.9. eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling aangeboden overgangsperiode, die met de wijziging van de Regeling op 23 december 2019 is bekendgemaakt en die tot 1 januari 2020 gold, voor hem te kort was. Een duur van twee maanden zou volgens [naam] redelijk zijn geweest.
3 De minister stelt zich op het standpunt dat hij de subsidieaanvraag terecht heeft afgewezen. Hij merkt in dit verband op dat de aanvraag van een omgevingsvergunning als procedure op zichzelf staat. Verder merkt hij op dat met de wijziging van de Gaswet met ingang van 1 juli 2018 netbeheerders niet langer verplicht zijn om een nieuw te bouwen bouwwerk van een gasaansluiting te voorzien. De Regeling is daarom aangepast omdat er geen reden meer is om de installatie van alternatieve duurzame technieken in bouwwerken waarvoor de gasaansluitplicht is vervallen te blijven stimuleren. Anders dan [naam] lijkt te veronderstellen is de Regeling niet met terugwerkende kracht gewijzigd. De minister merkt op dat [naam] lijkt te stellen dat hij met de kennis van nu de aanvraag van de omgevingsvergunning mogelijk eerder had ingediend om zodoende voor subsidie in aanmerking te komen maar dat dit de zaak niet verandert. Verder merkt de minister met betrekking tot de door [naam] gestelde onevenredigheid van de afwijzing op dat hij bij de wijziging van de Regeling reeds rekening heeft gehouden met mogelijk onevenredige gevolgen en daarom in een overgangsperiode heeft voorzien. De Regeling biedt hem geen ruimte om af te wijken. Volgens de minister is artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling geschikt en noodzakelijk om algemene middelen ten behoeve van verduurzaming effectief te kunnen inzetten en voorkomt deze dat projecten die geen stimulering behoeven worden gesubsidieerd. Ook is de toepassing van de bepaling in de gegeven omstandigheden niet onevenwichtig.
4 Aan de orde is de vraag of de minister de subsidieaanvraag van [naam] voor een warmtepomp terecht heeft afgewezen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Hieronder legt het College uit waarom.
4.1
Uit artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling volgt, voor zover hier relevant, dat de minister de subsidieaanvraag voor een warmtepomp afwijst indien de omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor de warmtepomp is bestemd is aangevraagd na 30 juni 2018. Het College stelt vast dat [naam] blijkens de afgegeven omgevingsvergunning de aanvraag daarvoor op 27 juli 2018 heeft ingediend. [naam] betoogt echter dat in zijn geval moet worden uitgegaan van de datum waarop hij de welstandscommissie om advies heeft verzocht, te weten 29 mei 2018, omdat toetsing door de welstandscommissie volgens hem een onderdeel uitmaakt van de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Naar het oordeel van het College kan voor de toepassing van artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling het verzoek om een advies van de welstandscommissie niet worden gelijkgesteld met de aanvraag van een omgevingsvergunning. Uit artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo volgt weliswaar dat de beoordeling van een bouwplan aan de redelijke eisen van welstand een onderdeel uitmaakt van de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning, maar dit betekent niet dat het door [naam] , voorafgaand aan de indiening van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning, gedane verzoek aan de welstandscommissie om advies kan worden gelijkgesteld met een aanvraag om een omgevingsvergunning. Niet ieder voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning gedaan verzoek aan de welstandscommissie leidt immers zonder meer tot een aanvraag om een omgevingsvergunning. Dit wijst erop dat een dergelijk aan de welstandscommissie gedaan verzoek om advies niet onlosmakelijk verbonden is met de aanvraag om een omgevingsvergunning. De minister is bij de toepassing van artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling daarom terecht uitgegaan van de datum 27 juli 2018. Dat [naam] met de kennis van nu de aanvraag van de omgevingsvergunning eerder, namelijk voor 30 juni 2018, zou hebben kunnen indienen doet niet af aan dit oordeel.
4.2
De Regeling bevat geen hardheidsclausule en biedt de minister geen ruimte voor een belangenafweging bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. Het gaat hier om een gebonden bevoegdheid. Dit betekent dat het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb opgenomen evenredigheidsbeginsel niet van toepassing is. Zoals de grote kamer van het College in de hierboven genoemde uitspraak heeft overwogen kan in geval van een gebonden bevoegdheid getoetst worden aan het ongeschreven evenredigheidsbeginsel (de zogenoemde contra-legemwerking van het evenredigheidsbeginsel). Getoetst wordt dan alleen nog of het besluit evenwichtig is. Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is. Het College is van oordeel dat het enkele afwijzen van de subsidieaanvraag weliswaar nadelig is voor [naam] maar dat dit de afwijzing op zichzelf niet onredelijk bezwarend maakt. Voor de stelling van [naam] dat hij in geval van een overgangsperiode van twee maanden toen wel al een warmtepomp zou hebben aangeschaft in plaats van op 29 april 2022, zoals blijkt uit de subsidieaanvraag, ziet het College, wat hiervan ook zij, geen concrete aanknopingspunten in het dossier, zodat het College daaraan geen gewicht toekent.
5 Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de minister de subsidieaanvraag voor een warmtepomp terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. H. Caglayankaya, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.
w.g. H.S.J. Albers w.g. H. Caglayankaya