Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Rechter: mr. B. Bastein
Partijen
handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] , (ondernemer), waarvoor aanwezig zijn de ondernemer en [naam 3]
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 juni 2024 uitspraak gedaan in het beroep van een ondernemer die het niet eens was met de vaststelling van de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 door de minister van Economische Zaken. De ondernemer stelde dat de referentieperiode, namelijk het eerste kwartaal van 2019, niet representatief was voor zijn situatie, omdat hij pas in oktober 2018 met zijn onderneming was gestart. Hij verzocht het College om een andere referentieperiode te hanteren.
Het College heeft het beroep ongegrond verklaard. Het oordeelde dat de regeling voor de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de in de regeling opgenomen referentieperiodes. Er is geen hardheidsclausule in de regeling opgenomen die in dit geval van toepassing zou zijn. Het College benadrukte dat de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering kan maken, maar dat dit hier niet aan de orde was.
Daarnaast was er tussen partijen geen geschil over het feit dat, wanneer de omzetgegevens uit de referentieperiode worden gebruikt, de ondernemer niet voldoet aan het vereiste van minimaal 30% omzetverlies. Dit betekende dat de minister bevoegd was om de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 op nihil vast te stellen. Het College zag geen aanleiding om te oordelen dat de minister in dit geval van zijn bevoegdheid had moeten afzien.