Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Partijen
[naam 2], te [plaats] (ondernemer), vertegenwoordigd door de ondernemer en J. Lont
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 maart 2024, staat de vraag centraal of een ondernemer recht heeft op subsidie op basis van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) in het kader van de COVID-19-regeling. De ondernemer heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 op nihil heeft vastgesteld. De ondernemer betoogt dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het verschil in omzetberekening tussen de referentieperiode (eerste kwartaal 2019) en de subsidieperiode, waarbij de referentieperiode is gebaseerd op het kasstelsel en de subsidieperiode op het factuurstelsel.
Het College heeft de argumenten van de ondernemer niet gevolgd. Het oordeel is dat de minister de TVL-regeling correct heeft toegepast door de omzetverliesberekening te baseren op de aangiften omzetbelasting. De ondernemer voldoet niet aan het vereiste van minimaal 30% omzetverlies, wat betekent dat de minister bevoegd was om de subsidie op nihil vast te stellen. Het College heeft vastgesteld dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een afwijking van de regeling rechtvaardigen, en dat de wijziging in de administratie van de ondernemer niet voldoende is om een uitzondering te maken. De uitspraak van het College bevestigt de beslissing van de minister en verklaart het beroep van de ondernemer ongegrond.