ECLI:NL:CBB:2024:235

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
24/234
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgplicht voor een kat en bestuursdwang door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 maart 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die houder is van een kat. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had op 28 februari 2024 een last onder bestuursdwang opgelegd aan verzoekster, omdat zij de nodige zorg aan de kat zou hebben onthouden. Tijdens een controle op 23 februari 2024 door de inspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenwelzijn, C.Y. Pompe, werden ernstige gebitsproblemen en een slechte vachtconditie vastgesteld bij de kat. Verzoekster heeft de bevindingen van de inspecteur niet concreet weersproken en stelde enkel dat de kat eet, drinkt en gezond lijkt, wat niet voldoende was om aan de bevindingen te twijfelen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster in strijd heeft gehandeld met de Wet dieren en het Besluit houders van dieren, door de kat niet onmiddellijk op passende wijze te (laten) verzorgen. De minister was bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen en de voorzieningenrechter was van mening dat de minister ook gebruik mocht maken van deze bevoegdheid. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen grond was om de last onder dwangsom te schorsen. Verzoekster had niet aangetoond dat zij de zorg voor de kat in eigen hand wilde houden, aangezien zij geen dierenarts had bezocht voor controle van het dier. De voorzieningenrechter benadrukte dat het voorkomen van onnodig lijden van het dier voorop moet staan, en dat de angst van verzoekster voor een negatieve diagnose niet voldoende was om de zorgplicht te negeren.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/234
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 maart 2024

Voorzieningenrechter: mr. T.G.M. Simons

Griffier: mr. P.M. Beishuizen

Partijen

[naam 1], te [plaats] (verzoekster)
(gemachtigde: mr. I. Ooms)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mr. J.H. Verheul-Verkaik en C.Y. Pompe)

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. Verzoekster is houder van een kat. Zij geeft deze kat te eten en te drinken. De kat leeft buiten. Bij de voordeur van het huis van verzoekster zijn een mand en een kattenhuisje voor de kat aanwezig.
2 Op 23 februari 2024 heeft de inspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenwelzijn, C.Y. Pompe, een controle verricht. Daarbij is vastgesteld dat de hoektand linksonder van de kat er slecht uitzag, dat het tandvlees rondom deze hoektand zeer opgezwollen en rood was en dat op enkele plekken ontstekingen waren van het tandvlees. Ook is vastgesteld dat de vacht, aan één zijde van de rug van de kat, verdikt en verkleefd was. Op de zitting is te kennen gegeven dat dit kan duiden op artrose bij de kat. Naar aanleiding hiervan heeft de minister op 28 februari 2024 aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd.
3 Verzoekster heeft de bevindingen van de inspecteur niet concreet weersproken. Dat de kat volgens haar eet, drinkt, gezond lijkt maar oud is, is geen reden om aan die bevindingen te twijfelen. Dit betekent dat verzoekster de nodige verzorging aan de kat heeft onthouden. Dat is verboden in artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren. Ook heeft verzoekster in strijd met artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Besluit houders van dieren gehandeld door de kat niet onmiddellijk op passende wijze te (laten) verzorgen. De minister was daarom op grond van artikel 8.5 van de Wet dieren bevoegd om aan verzoekster een last onder bestuursdwang op te leggen.
4 Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat de minister van die bevoegdheid ook gebruik mocht maken.
Dat verzoekster, zoals zij stelt, de verzorging van de kat en daarmee de zeggenschap over het dier in eigen hand wil houden, blijkt niet voldoende uit haar handelen. Tot nu toe heeft verzoekster immers niet daadwerkelijk een dierenarts bezocht om (het gebit en de vacht van) het dier te laten controleren. De voorzieningenrechter heeft op zichzelf begrip voor de bij verzoekster levende angst dat een dienarts tot de conclusie komt dat de kat niet (meer) behandelbaar is, maar het voorkomen van onnodig lijden van het dier moet hier vooropstaan.
Dat het verzoekster, al dan niet met hulp van anderen, niet lukt om de kat te vangen om het dier naar een dierenarts te brengen omdat het een schuw en getraumatiseerd dier zou zijn, vindt de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Op de zitting heeft de inspecteur namelijk verklaard dat de kat op een vakkundige manier wel is te vangen en dat de inspecteur daartoe in staat is.
5 De conclusie is dat er geen grond is om de last onder dwangsom te schorsen.
6 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. T.G.M. Simons w.g. P.M. Beishuizen