ECLI:NL:CBB:2024:216

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
22/2230
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en onrechtmatigheid van subsidie vaststelling in het kader van de TVL-regeling voor MKB tijdens COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 maart 2024, betreft de zaak een ondernemer die schadevergoeding eist van de minister van Economische Zaken en Klimaat naar aanleiding van de vaststelling van de TVL-subsidie voor het vierde kwartaal van 2020. De ondernemer had in eerste instantie een subsidie van € 12.899,35 ontvangen, maar na bezwaar werd dit bedrag verhoogd naar € 16.602,30 en later naar € 23.987,75. De ondernemer stelde dat hij schade had geleden door de onrechtmatige besluitvorming van de minister, maar het College oordeelde dat hij het causaal verband tussen de schade en het onrechtmatige besluit niet aannemelijk had gemaakt. Wel erkende het College dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-. Het College verklaarde het beroep van de ondernemer niet-ontvankelijk, omdat de minister met het herzieningsbesluit volledig tegemoet was gekomen aan het bezwaar van de ondernemer. De minister werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 184,- aan de ondernemer.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2230

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2], te [plaats] (de ondernemer)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. S. Piron)

Procesverloop

Met het besluit van 10 april 2021 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor de periode oktober, november en december 2020 op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 12.899,35.
Met het besluit van 10 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer gegrond verklaard, het vaststellingsbesluit herroepen en de subsidie vastgesteld op € 16.602,30.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft met het besluit van 6 april 2023 het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar wederom gegrond verklaard en de subsidie herzien en vastgesteld op € 23.987,75.
De zitting was op 4 december 2023. Aan de zitting hebben [naam 1] en voor de minister de gemachtigden deelgenomen.
Tijdens de zitting is de minister in de gelegenheid gesteld een nader besluit te nemen over de wettelijke rente. Dit besluit van 20 december 2023 heeft de minister bij e-mailbericht van 20 december 2023 overgelegd. Bij e-mailbericht van 2 februari 2024 heeft de ondernemer hierop gereageerd.
Geen van de partijen heeft aangegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord. Daarop heeft het College bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Samenvatting
1. De minister heeft de hoogte van de TVL-subsidie voor Q4 2020 voor de ondernemer na bezwaar hoger vastgesteld dan in het vaststellingsbesluit. De ondernemer was het daar niet mee eens en heeft beroep ingesteld bij het College. Daarna heeft de minister het laatste besluit weer ingetrokken en de subsidie wederom op een hoger bedrag vastgesteld. De ondernemer stelt in beroep dat hij schade heeft geleden. Het College is van oordeel dat de ondernemer het causaal verband tussen het ingetrokken besluit en de schade die hij stelt te hebben geleden niet aannemelijk heeft gemaakt. Wel heeft de ondernemer immateriële schade geleden omdat de redelijke termijn, die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van een zaak als deze, is overschreden. Het College legt hierna uit waarom tot dit oordeel is gekomen.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de ondernemer
3 De ondernemer is van mening dat hij in aanmerking komt voor vergoeding van de door hem gemaakte griffie- en behandelkosten. Naast dat hij een bezwaarprocedure van bijna twee jaar heeft moeten voeren, heeft hij ook een beroepsprocedure moeten starten voordat de minister een juist besluit heeft genomen. Ook heeft hij schade geleden in zijn bedrijfsvoering. In november 2022 heeft hij namelijk een perceel aangekocht waar hij een financiering van € 500.000,- voor nodig had. Zijn vaste financier, de ING, wilde dat niet financieren. Nadat met het besluit van 6 april 2023 de TVL subsidie was verhoogd, bleek de ING de aankoop wel te willen financieren. Aangezien in de tussenliggende periode de rente is gestegen van 4,1% naar 4,95%, moet de minister de meerkosten voor de lening als gevolg van de verhoging van de rente (€ 19.479,17) aan de ondernemer vergoeden.
Standpunt van de minister
4 De minister erkent dat er sprake is van een onrechtmatig besluit nu het vaststellingsbesluit is herroepen en het bestreden besluit is herzien bij besluit van 6 april 2023. Deze onrechtmatigheid kan worden toegerekend aan de minister. De minister stelt zich echter op het standpunt dat de ondernemer het causale verband tussen het onrechtmatig handelen van de minister en de gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De grond was immers al in november 2022 aangekocht waardoor een lening niet noodzakelijk was voor de aankoop van deze grond. Daarnaast heeft de ondernemer de gestelde schade niet aannemelijk gemaakt en is niet voldaan aan de schadebeperkingsplicht. De minister vindt wel dat hij het betaalde griffierecht en de wettelijke rente over het later (na)betaalde subsidiebedrag moet vergoeden. De minister ziet geen aanleiding om andere kosten te vergoeden.
Oordeel van het College
5.1
De minister is met het herzieningsbesluit van 6 april 2023, waarbij het bestreden besluit is ingetrokken, volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van de ondernemer. Uit artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het beroep niet van rechtswege ook betrekking heeft op het herzieningsbesluit, omdat de minister het bestreden besluit niet langer handhaaft en de ondernemer geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen het herzieningsbesluit. De ondernemer heeft daarom geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het College zal daarom het beroep nietontvankelijk verklaren.
Schadevergoeding
5.2
Dit betekent dat alleen het verzoek van de ondernemer om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden in het kader van zijn bedrijfsvoering nog over blijft om te beoordelen. De ondernemer heeft zijn vordering beperkt tot € 19.479,17. Het College is daarom bevoegd over het verzoek om schadevergoeding te beoordelen.
5.3
Het College kan op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb een verzoek om schadevergoeding alleen toewijzen als sprake is van een onrechtmatig besluit. Bij de beoordeling van het verzoek zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.4
Wanneer een besluit door het College is vernietigd of is herroepen, staat daarmee de onrechtmatigheid van het besluit vast. Datzelfde geldt in beginsel wanneer de minister een besluit heeft ingetrokken of herroepen en in plaats daarvan een voor de betrokkene positief besluit heeft genomen, omdat hierin een erkenning moet worden gelezen van de onrechtmatigheid van het ingetrokken of herroepen besluit. Deze onrechtmatigheid wordt in beginsel toegerekend aan de minister op basis van artikel 6:162, derde lid, BW. De stelplicht en bewijslast van het causaal verband tussen de onrechtmatige besluitvorming en de schade liggen vervolgens bij de onderneming: die dient aan te tonen dat zij schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming (zie de uitspraken van het College van 7 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:53) en 19 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:509)).
5.5
In dit geval heeft de minister met het besluit van 6 april 2023 het besluit van 10 oktober 2022 ingetrokken. De minister heeft de subsidie voor de ondernemer vastgesteld op een hoger bedrag dan in eerste instantie. Met deze herroeping staat de onrechtmatigheid van het besluit van 10 oktober 2022 vast. Niet is in geschil dat dit aan de minister kan worden toegerekend
5.6
Nu sprake is van een toerekenbaar onrechtmatig besluit van 10 oktober 2022 dient het College vervolgens te beoordelen of sprake is van schade die de minister moet vergoeden. Het College beantwoordt die vraag ontkennend. Ter zitting heeft de ondernemer aangegeven dat in november 2022 de aankoopprocedure voor de grond was gestart, maar het nog enige tijd heeft geduurd om de financiering rond te krijgen. Het standpunt van de minister dat er geen noodzaak meer was voor een lening omdat de grond al in november 2022 was gekocht houdt dus geen stand. Naar het oordeel van het College heeft de ondernemer echter niet aannemelijk gemaakt dat de schade die hij stelt te hebben geleden het gevolg is van het onrechtmatige besluit. Volgens de ondernemer wilde de ING eerst niet (vanwege de hoogte van de TVLsubsidie zoals neergelegd in het onrechtmatige besluit) en daarna wel (vanwege de verhoging van de TVL-subsidie zoals neergelegd in het besluit van 6 april 2023) overgaan tot financieren van de grond die de ondernemer reeds had gekocht. Echter, uit de door de ondernemer overgelegde “indicatieve termsheets” van de ING over financiering van reeds aangekochte grond blijkt niet dat de ING de financiering van de grond in eerste instantie heeft geweigerd omdat het bedrag van de vastgestelde TVL-subsidie niet toereikend was en de ING, nadat de subsidie voor de ondernemer op een hoger bedrag was vastgesteld, wel tot financiering wilde overgaan. Op deze termsheets is namelijk alleen melding gemaakt van de wens van de ondernemer om financiering en zijn er zogenaamde indicatieve voorwaarden (faciliteit, doel, looptijd, aflossing, tarief, variabel en afsluit-fee) vermeld. Ook anderszins is de causaliteit tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit niet gesteld of gebleken.
Wettelijke rente, kosten bezwaar en griffierecht
5.7
Nu de ondernemer geen gronden heeft aangevoerd tegen de vaststelling door de minister van de hoogte van de wettelijke rente laat het College dit hier verder buiten beschouwing.
5.8
Het College ziet geen aanleiding om de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden, omdat de ondernemer hier in bezwaar niet om heeft verzocht. Overigens is hij in bezwaar niet bijgestaan door een derde die beroepsmatig bijstand heeft verleend.
5.9
Omdat de minister het bestreden besluit heeft ingetrokken nadat de ondernemer beroep heeft ingesteld, bepaalt het College dat de minister het griffierecht aan de ondernemer moet vergoeden.
Redelijke termijn
5.1
De ondernemer heeft verder aangevoerd dat de procedure heel lang heeft geduurd en dat hij daardoor ook schade heeft geleden. Het College vat dit op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.11
In een procedure als deze geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
5.12
De redelijke termijn begint met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister. De minister heeft het bezwaarschrift op 10 april 2021 ontvangen. Het College stelt vast dat op het moment van deze uitspraak de termijn van twee jaar met bijna één jaar is overschreden. Van factoren die aanleiding geven om de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de ondernemer recht heeft op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan de minister, nu de behandeling van het bezwaar twee jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan een jaar heeft geduurd. Het College zal daarom met toepassing van artikel 8:88 van de Awb de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de ondernemer.
Slotsom
5.13
Het beroep is niet-ontvankelijk. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, afgezien van de vergoeding van de geleden schade door het overschrijden van de redelijke termijn.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 184,- aan de ondernemer te vergoeden;
- veroordeelt de minister om aan de ondernemer een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen en wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
w.g. H. van den Heuvel w.g. P.M. Beishuizen
.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19, eerste en tweede lid
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2. Het eerste lid geldt ook indien het bezwaar is gemaakt of het beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen.
Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit.
Burgerlijk wetboek
Artikel 6:162, eerste lid
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
Artikel 6:162, derde lid
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.