In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 december 2023, betreft het een geschil tussen een ondernemer en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister had de aanvraag van de ondernemer afgewezen omdat deze niet voldeed aan het vereiste van minimaal 20% omzetverlies, waarbij het omzetverlies werd bepaald aan de hand van het eerste kwartaal van 2020 als referentiekwartaal. De ondernemer, die een eenmanszaak heeft en een sportschool heeft bijgeschreven in het Handelsregister, betoogde dat hij als startende onderneming moest worden aangemerkt en dat een ander referentiekwartaal gebruikt moest worden.
Het College oordeelde dat de minister de beslissing op bezwaar onvoldoende had gemotiveerd, maar dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Het College concludeerde dat de ondernemer niet als startende onderneming kon worden aangemerkt, omdat de bestaande bedrijfsactiviteiten waren voortgezet en er sprake was van uitbreiding van de activiteiten. De ondernemer had ook aangevoerd dat de afwijzing onevenredig was en dat hij financiële problemen ondervond door het niet ontvangen van de subsidie. Het College oordeelde echter dat de financiële gevolgen voor de ondernemer niet voldoende waren om de afwijzing als onevenredig te beschouwen.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep gegrond, vernietigde de beslissing op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen van de afwijzing in stand. De minister werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de ondernemer tot een bedrag van € 1.674,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige motivering van besluiten door de overheid en de strikte voorwaarden waaraan ondernemers moeten voldoen om in aanmerking te komen voor coronasteun.