ECLI:NL:CBB:2023:690

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
22/1603
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidie aanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 december 2023, betreft het een geschil tussen een ondernemer en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister had de aanvraag van de ondernemer afgewezen omdat deze niet voldeed aan het vereiste van minimaal 20% omzetverlies, waarbij het omzetverlies werd bepaald aan de hand van het eerste kwartaal van 2020 als referentiekwartaal. De ondernemer, die een eenmanszaak heeft en een sportschool heeft bijgeschreven in het Handelsregister, betoogde dat hij als startende onderneming moest worden aangemerkt en dat een ander referentiekwartaal gebruikt moest worden.

Het College oordeelde dat de minister de beslissing op bezwaar onvoldoende had gemotiveerd, maar dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Het College concludeerde dat de ondernemer niet als startende onderneming kon worden aangemerkt, omdat de bestaande bedrijfsactiviteiten waren voortgezet en er sprake was van uitbreiding van de activiteiten. De ondernemer had ook aangevoerd dat de afwijzing onevenredig was en dat hij financiële problemen ondervond door het niet ontvangen van de subsidie. Het College oordeelde echter dat de financiële gevolgen voor de ondernemer niet voldoende waren om de afwijzing als onevenredig te beschouwen.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep gegrond, vernietigde de beslissing op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen van de afwijzing in stand. De minister werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de ondernemer tot een bedrag van € 1.674,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige motivering van besluiten door de overheid en de strikte voorwaarden waaraan ondernemers moeten voldoen om in aanmerking te komen voor coronasteun.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1603

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2023 in de zaak tussen

[naam 1] handelend onder de naam [naam 2]te [plaats] (de ondernemer)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat.

Procesverloop

Met het besluit van 10 februari 2022 heeft de minister de aanvraag van de ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021 afgewezen.
Met de beslissing op bezwaar van 8 juli 2022 heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard. De ondernemer heeft beroep ingesteld.
De minister heeft op 20 oktober 2022 een herziene beslissing op bezwaar genomen, waarmee het bezwaar van de ondernemer opnieuw ongegrond is verklaard. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 14 september 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de ondernemer [naam 1] , bijgestaan door mr [naam 3] , en namens de minister [naam 4] en [naam 5] .

Overwegingen

Inleiding en oordeel
1. De minister heeft de TVL-aanvraag van de ondernemer afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste van minimaal 20% omzetverlies. [1] De minister heeft het omzetverlies bepaald aan de hand van een referentiekwartaal, het eerste kwartaal van 2020. [2]
2 Het geschil draait erom of het omzetverlies juist is bepaald, meer specifiek of daarbij het juiste referentiekwartaal is gebruikt.
3 Het College oordeelt dat de minister de beslissing op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd, maar dat hij de aanvraag wel mocht afwijzen. De minister heeft terecht het eerste kwartaal van 2020 als referentiekwartaal gebruikt, want er is geen sprake van een startende onderneming. Het College licht hierna toe hoe het tot dit oordeel gekomen is en wat daarvan de gevolgen zijn.
De motivering in de beslissing op bezwaar
4 De ondernemer voert aan dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat daarin onvoldoende op zijn bezwaren is gereageerd.
5 Inmiddels heeft de minister een herziene beslissing op bezwaar genomen. Het College constateert dat geen sprake is van een besluit, omdat de oorspronkelijke beslissing op bezwaar niet is ingetrokken en het rechtsgevolg van de beslissing op bezwaar niet is gewijzigd. Het College beschouwt deze ‘herziene beslissing op bezwaar’ daarom als een aanvullende motivering.
6 Op de zitting hebben de gemachtigden van de minister erkend dat de motivering in de beslissing op bezwaar onvoldoende was. Het beroep is daarom gegrond. Het College vernietigt de beslissing op bezwaar.
7 Inmiddels ligt er een aanvullende motivering, waarin de bezwaargronden zijn meegenomen en de beslissing is onderbouwd. Het College kan daarom nu inhoudelijk beoordelen of de aanvraag terecht is afgewezen. Als dat het geval is, hoeft de minister geen nieuwe beslissing op bezwaar te nemen maar kunnen de rechtsgevolgen (namelijk de afwijzing van de aanvraag) in stand blijven.
Geen startende onderneming
8 De ondernemer is het niet eens met het gekozen referentiekwartaal. Hij vindt namelijk dat sprake is van een startende onderneming die na 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het Handelsregister en dat daarom een ander referentiekwartaal gebruikt moet worden. [3] Hij heeft een eenmanszaak en heeft op 1 januari 2020 een sportschool bijgeschreven in het Handelsregister. De ondernemer verwijst naar een uitspraak van het College van 31 mei 2022 [4] , waarin is geoordeeld dat de start van nieuwe bedrijfsactiviteiten in een bestaande eenmanszaak onder omstandigheden moet worden aangemerkt als een eerste inschrijving.
9 Het College oordeelt dat de in de uitspraak van 31 mei 2022 genoemde uitzondering niet op deze ondernemer van toepassing is. In die uitspraak is namelijk overwogen dat het van belang is dat voldoende vast moet staan dat de betreffende ondernemer ten tijde van de wijziging van de inschrijving zijn oorspronkelijke activiteiten heeft gestaakt. Het mag niet zo zijn dat er bedrijfsactiviteiten worden toegevoegd aan de bestaande bedrijfsactiviteiten. In dat laatste geval is namelijk veel meer sprake van uitbreiding van de activiteiten van een bestaande onderneming. Dat is hier ook het geval. De bedrijfsactiviteiten van de ondernemer vóór de start van de sportschool zijn namelijk voortgezet. Zo is de ondernemer bijvoorbeeld doorgegaan met het online verkopen van gezondheidsartikelen. Dat betekent dat sprake is van een uitbreiding van de activiteiten van een bestaande onderneming, en niet van een startende onderneming. De minister heeft daarom terecht het eerste kwartaal van 2020 als referentiekwartaal gebruikt. Het is niet gebleken dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden waarom dat kwartaal niet gebruikt mocht worden.
Evenredigheid
10 De ondernemer vindt de afwijzing onevenredig. Doordat hij geen TVL-subsidie heeft gekregen is hij in de financiële problemen geraakt. De sportschool is niet goed van de grond gekomen en de ondernemer heeft schulden gemaakt. De ondernemer doet ook een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
11 Het College oordeelt dat het gegeven dat de ondernemer financiële gevolgen ondervindt de afwijzing nog niet onevenredig maakt. Dat een ondernemer getroffen is door coronamaatregelen is op zichzelf niet voldoende om TVL-subsidie te krijgen, daarvoor is nodig dat aan de voorwaarden uit de TVL voldaan wordt. Dat de onderneming bij het hanteren van een andere referentieomzet wel subsidie zou hebben gekregen, maakt de afwijzing niet onevenredig. Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM slaagt niet. Een weigering om coronasteun te verlenen is niet gelijk te stellen met het ontnemen van eigendom. Voor zover de ondernemer bedoelt dat de coronamaatregelen een inbreuk op zijn eigendomsrecht zijn, valt dat buiten de grenzen van dit geding. Deze zaak gaat namelijk over TVL-subsidie, niet over de coronamaatregelen in het algemeen.
Conclusie
12 Het beroep is gegrond, omdat de beslissing op bezwaar onvoldoende gemotiveerd was. Het College vernietigt daarom de beslissing op bezwaar. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van de te vernietigen beslissing op bezwaar in stand te laten, omdat de minister de aanvraag van de ondernemer met zijn aanvullende motivering wel mocht afwijzen. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
13 Omdat het beroep gegrond is veroordeelt het College de minister in de door de ondernemer gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.674,- voor de rechtsbijstand door zijn gemachtigde (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand blijven;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de ondernemer te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de ondernemer tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Knijff, in aanwezigheid van I.E. van de Geest, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2023.
w.g. M. van der Knijff De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Artikel 2.5.2, tweede lid, aanhef en onder a van de TVL.
2.Artikel 2.5.3, tweede lid, van de TVL.
3.Artikel 2.5.3, tweede lid, van de TVL.