In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL). De minister had op 7 januari 2022 de aanvraag van de onderneming voor het derde kwartaal van 2021 afgewezen, omdat deze niet tijdig was ingediend. De onderneming stelde dat de aanvraag wel op tijd was ingediend en voerde aan dat er mogelijk sprake was van een storing in het systeem van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
Tijdens de zitting op 17 juli 2023 heeft de onderneming bewijs gepresenteerd, waaronder een Excelbestand en getuigenverklaringen, om aan te tonen dat de aanvraag op 30 september 2021 was ingediend. De minister daarentegen stelde dat er geen aanvraag in het systeem was terug te vinden en dat de onderneming de verantwoordelijkheid had om tijdig een aanvraag in te dienen. Het College heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de onderneming niet voldoende bewijs had geleverd dat de aanvraag daadwerkelijk op tijd was ingediend.
Het College oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag door de minister niet onevenredig was, aangezien de onderneming niet had aangetoond dat de aanvraag tijdig was ingediend. De beslissing van de minister om de aanvraag af te wijzen werd daarom bevestigd, en het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de onderneming om zorg te dragen voor een tijdige indiening van aanvragen en de gevolgen van een eventuele fout van het accountantskantoor.