In de zaak tussen [naam] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 juli 2023 uitspraak gedaan. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvraag op 8 juli 2021 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van een omzetverlies van 30%.
Na de afwijzing heeft de onderneming bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd op 10 mei 2022 door de minister ongegrond verklaard. Hierop heeft de onderneming beroep ingesteld bij het College. Tijdens de zitting op 24 juli 2023 hebben de gemachtigden van beide partijen hun standpunten toegelicht. De onderneming betwistte de afwijzing en stelde dat een bedrag van € 19.425,- dat gefactureerd was voor een andere onderneming, wel tot de omzet in de subsidieperiode gerekend moest worden. Dit bedrag was echter in mei 2021 gecrediteerd.
Het College heeft geoordeeld dat de minister de omzet moet bepalen op basis van de factuurdatum, en dat de creditnota niet in aanmerking genomen hoeft te worden, omdat deze niet binnen de subsidieperiode valt. Daarom heeft het College het beroep ongegrond verklaard. De minister is niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van griffier mr. A.A. Dijk, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.