In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juli 2023 uitspraak gedaan in vier zaken met betrekking tot de afwijzing van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL). De onderneming, vertegenwoordigd door [naam 2], had beroep ingesteld tegen de beslissingen van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die de aanvragen voor TVL-subsidie voor verschillende kwartalen had afgewezen. De minister, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. Wammes en W. Dam, had de afwijzingen gemotiveerd door te stellen dat de omzet van de onderneming was vastgesteld op basis van de aangiftes voor de omzetbelasting.
De rechtbank heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de onderneming van mening is dat haar omzet in de referentiekwartalen hoger moet zijn dan door de minister is vastgesteld, en dat dit te maken heeft met de wijze van factureren. De onderneming had in 2018 een groot bedrag gefactureerd, waarvan een deel als vooruitbetaling was geboekt. De onderneming stelde dat de minister niet van de aangifte voor de omzetbelasting moest uitgaan, maar van haar financiële administratie, die door een accountant was goedgekeurd.
Het College oordeelde echter dat de TVL geen ruimte biedt om af te wijken van de aangifte voor de omzetbelasting, omdat de onderneming over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt. Het College verklaarde het beroep in de zaak 22/1904 gegrond, waardoor de onderneming recht heeft op een TVL-subsidie van € 10.599,55 voor het eerste kwartaal van 2022. De beroepen in de andere zaken werden ongegrond verklaard. De minister werd opgedragen het griffierecht te vergoeden.