Het College overweegt dat sprake is van een civielrechtelijk geschil tussen [naam 2] en [naam 5] . Hierin heeft de rechtbank [naam 5] in de gelegenheid gesteld de declaraties waarvan hij betaling door [naam 2] vordert, schriftelijk te onderbouwen zodat inzichtelijk zou zijn welke werkzaamheden [naam 5] in het protocol heeft verricht. De Rechtbank gaf deze gelegenheid (nogmaals) aan [naam 5] om redenen van proceseconomie, omdat aan [naam 2] een bewijsopdracht was gegeven, die mogelijk ook relevante informatie over de declaraties zou opleveren. Hoe [naam 5] deze schriftelijke onderbouwing moest vormgeven, liet de rechtbank daarbij in het midden.
Vervolgens heeft [naam 5] – niet de rechtbank - aan [naam 3] opdracht gegeven om van een veertigtal (specifieke) declaraties te verifiëren of de hierop gedeclareerde werkzaamheden inderdaad zijn verricht en verband hielden met de waarneming van het protocol. Uit de opdrachtbevestiging van 5 juni 2020 blijkt niet dat [naam 3] zou zijn gevraagd om assurance. Integendeel, hierin is opgenomen dat “geen uitspraak zal worden gedaan over wat de feitelijke bevindingen betekenen voor de veertigtal declaraties in zijn totaliteit.”
Naar het oordeel van het College is de accountantskamer er terecht vanuit gegaan dat [naam 3] een opdracht heeft uitgevoerd waarop Standaard 4400N van toepassing is en heeft zij daarom vervolgens terecht beoordeeld of [naam 3] zijn werkzaamheden ook overeenkomstig deze standaard heeft uitgevoerd.
Volgens Standaard 4400N mag een accountant alleen rapporteren over de feitelijke bevindingen die volgen uit zijn werkzaamheden. Verder dient volgens deze standaard de accountant in overleg met de beoogde gebruikers te komen tot een formulering van de opdracht, de daarin omschreven specifieke werkzaamheden en de uitgangspunten die voor de opdracht gelden. Gebleken is dat [naam 3] de rechtbank en [naam 2] , tezamen met zijn opdrachtgever ( [naam 5] ), als ‘beoogd gebruikers’ in de zin van deze standaard heeft aangemerkt.
De accountantskamer heeft geoordeeld dat [naam 3] bij de aanvaarding en formulering van de opdracht niet overeenkomstig de standaard heeft gehandeld omdat hij geen voorafgaand overleg heeft gevoerd met [naam 2] en de rechtbank.
Laatstbedoeld oordeel betekent echter niet dat [naam 3] de opdracht niet had mogen aanvaarden. Evenmin volgt uit de standaard dat deze niet zou mogen of kunnen worden toegepast als het overleg met (alle) beoogd gebruikers niet heeft plaatsgevonden.
Voor zover sprake was van beperkingen bij het onderzoek, zijn die in het rapport van [naam 3] vermeld. Dat [naam 5] (mogelijk) nog andere inkomsten zou hebben genoten uit het protocol buiten die waar de veertig declaraties op zagen, hoefde [naam 3] niet te onderzoeken, aangezien dat niet tot zijn opdracht behoorde. Dat viel ook buiten de gelegenheid die de rechtbank nog aan [naam 5] had gegeven om de declaraties te onderbouwen.
Verder dient naar het oordeel van het College de overweging van de accountantskamer (in 4.23 van de uitspraak) dat [naam 3] “mogelijk beter aansluiting had kunnen zoeken bij de NBA-handreiking 1111 (Overige opdrachten) en de NBA-handreiking 1127 (Opdrachten uitgevoerd ter ondersteuning bij (potentiële) geschillen)”, als overweging ten overvloede te worden beschouwd. Ook de door de accountantskamer in deze overweging gebruikte woorden ‘ter lering van’ wijzen daar op. In deze overweging zit niet het oordeel besloten dat [naam 3] Standaard 4400N niet mocht toepassen, of dat op de opdracht een (andere) handreiking van toepassing was. De accountantskamer lijkt [naam 3] slechts in het algemeen te willen meegeven, dat een rapport van een partijdeskundige vrijer is qua vorm en dat daarbij – in tegenstelling tot een opdracht in de zin van Standaard 4400N - overleg vooraf met alle beoogde gebruikers niet is vereist. Over het algemeen acht het College overwegingen ten overvloede minder wenselijk, met name wanneer zij een beoordeling van het handelen van de betrokkene inhouden, maar in dit geval onderschrijft het College deze vingerwijzing ten algemene nutte.
Voor wat betreft het betoog van [naam 2] dat de informatie waarvan [naam 3] zich bediende onjuist, onvolledig en misleidend was, is het College van oordeel dat [naam 2] ook in hoger beroep niet concreet heeft onderbouwd welke informatie materieel onjuist, onvolledig of misleidend zou zijn. De juistheid van de in het rapport opgenomen feitelijke bevindingen over de veertig declaraties is door hem niet bestreden. Daarbij wijst het College er – nogmaals – op dat onderzoek naar mogelijke andere inkomsten uit het protocol niet tot de opdracht aan [naam 3] behoorde. Hetzelfde geldt voor de door [naam 2] gestelde vermenging van inkomsten in de notarisadministratie van [naam 6] .
Gezien het vorenstaande is het College van oordeel dat niet is gebleken dat [naam 3] in strijd zou hebben gehandeld met de fundamentele beginselen van objectiviteit of integriteit, omdat hij betrokken zou zijn bij of in verband wordt gebracht met informatie die materieel onjuist, onvolledig of misleidend is. [naam 3] hoefde daarom ook geen maatregel als bedoeld in artikel 9 VGBA te treffen. De hogerberoepsgrond slaagt niet.