In deze zaak heeft de onderneming, aangeduid als [naam 1] V.O.F., beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode Q2 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat had op 25 augustus 2021 de aanvraag afgewezen, waarna het bezwaar van de onderneming op 29 april 2022 ongegrond werd verklaard. Echter, op 4 mei 2023 trok de minister het bestreden besluit in en verklaarde het bezwaar van de onderneming gegrond, waarbij een subsidie van € 15.445,31 werd verleend.
De zitting vond plaats op 22 juni 2023, waar de gemachtigden van de minister en [naam 2], namens de onderneming, aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de onderneming geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit, aangezien de minister haar bezwaar had gehonoreerd. Hierdoor werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De onderneming verzocht echter om vergoeding van de proceskosten, die zij in de beroepsfase had gemaakt. De minister stelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het College oordeelde dat de proceskosten vastgesteld moesten worden volgens het Bpb, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking rechtvaardigden. Uiteindelijk werd de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.064,96, inclusief het griffierecht van € 365,-.