In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 december 2022 uitspraak gedaan in het beroep van V.O.F. [naam 1] tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor de periode juni tot en met september 2020. De minister had eerder een subsidie van € 1.493,80 verleend, maar bij een later besluit op 2 juni 2021 werd deze subsidie vastgesteld op € 0,- en werd het al betaalde voorschot van € 1.195,04 teruggevorderd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, waarna appellante beroep instelde.
Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor de opslag HVA en VGD, omdat deze niet waren opgenomen in de regeling voor de betreffende subsidieperiode. Appellante had aangevoerd dat zij recht had op een tegemoetkoming voor geleden voorraadschade, maar het College oordeelde dat de regeling hiervoor niet voorzag. Het beroep tegen het vervangingsbesluit werd ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten in bezwaar, maar wel in beroep, en stelde deze op € 759,-. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder subsidies worden verstrekt en de noodzaak voor ondernemers om aan specifieke criteria te voldoen.