ECLI:NL:CBB:2022:725

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
21/708
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inschrijving in het handelsregister en het begrip onderneming na overlijden van een maat

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een maatschap, en de Kamer van Koophandel. De Kamer van Koophandel had op 18 maart 2021 de inschrijving van de maatschap in het handelsregister ambtshalve doorgehaald en de maatschap uitgeschreven wegens opheffing van de onderneming, na het overlijden van de echtgenoot van appellante. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de Kamer van Koophandel verklaarde het bezwaar ongegrond. Appellante stelde dat zij de activiteiten van de maatschap voortzette met haar kinderen, maar dat zij door persoonlijke omstandigheden, waaronder haar hoge leeftijd en de coronamaatregelen, nog niet in staat was om dit formeel te regelen. Ze voerde aan dat er nog steeds bedrijfsactiviteiten waren, zoals het fokken van jongvee en pony's, en dat de voortzetting van de inschrijving in het handelsregister essentieel was voor het verkrijgen van subsidies.

Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel ten onrechte had aangenomen dat de onderneming was opgeheven. Het College stelde vast dat de activiteiten van appellante, hoewel niet op grote schaal, voldoende waren om van een onderneming te kunnen spreken. De Kamer van Koophandel had te strikt gekeken naar de omzet en de continuïteit van de activiteiten, zonder rekening te houden met de specifieke omstandigheden van appellante. Het College vernietigde het besluit van de Kamer van Koophandel en droeg hen op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de uitspraak van het College. De uitspraak benadrukt het belang van een bredere interpretatie van het ondernemingsbegrip in het handelsregister, vooral in situaties waarin persoonlijke omstandigheden een rol spelen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/708

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante,
en

Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2021 heeft verweerster de inschrijving in het handelsregister van de maatschap [naam 2] ambtshalve doorgehaald en de maatschap uit het handelsregister uitgeschreven.
Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 9 augustus 2022 op een zitting behandeld. Aanwezig waren de gemachtigde van verweerster en voor appellante [naam 3] .

Overwegingen

1. Appellante vormde met haar echtgenoot een maatschap die in het handelsregister is ingeschreven met de activiteiten teelt van voedergewassen, granen, peulvruchten, oliehoudende zaden en overige meerjarige gewassen. In verband met het overlijden van haar echtgenoot heeft verweerster de echtgenoot van appellante met ingang van 9 oktober 2019 uit het handelsregister uitgeschreven als maat van de maatschap. Vervolgens heeft verweerster de maatschap verzocht om opgave te doen met betrekking tot de (voorzetting van de) maatschap. Omdat hierop, ook na herhaalde verzoeken, niet gereageerd werd, heeft verweerster op 18 maart 2021 de inschrijving in het handelsregister doorgehaald en de maatschap uit het handelsregister uitgeschreven wegens opheffing van de onderneming. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2. Verweerster heeft het bezwaar ongegrond verklaard en is bij haar standpunt gebleven dat er na het overlijden van de echtgenoot van appellante geen sprake meer kan zijn van een maatschap, omdat appellante na anderhalf jaar nog steeds de enige maat is en er geen maatschapscontract is waarin een indeplaatsstellingsbeding is opgenomen. De onderneming kan worden voortgezet als eenmanszaak of als een met een nieuwe overeenkomst op te richten maatschap of vennootschap onder firma, maar er moeten dan nog wel ondernemingsactiviteiten zijn. Volgens verweerster heeft appellante niet aangetoond dat nog sprake is van een onderneming van enige, relevante omvang of in welke rechtsvorm deze zou worden gedreven.
3. In beroep voert appellante aan dat zij de bedrijfsactiviteiten van de maatschap voortzet met haar zoon en dochter, maar dat zij dat door het overlijden van haar echtgenoot, haar hoge leeftijd, fysieke gesteldheid en corona nog niet heeft kunnen regelen. Verweerster heeft volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met deze omstandigheden. Appellante stelt dat er nog bedrijfsactiviteiten zijn. Zij fokt jongvee en pony’s, die zij na vier à vijf jaar verkoopt voor € 1.000 tot € 1.200 per stuk. De afgelopen jaren zijn hiervan geen transacties geweest. Omdat het bedrijf eigen gewassen verbruikt, zijn daarvan ook geen transacties met derden. Bij haar beroepschrift heeft appellante drie facturen uit 2020 overgelegd, die zij heeft uitgeschreven voor de verkoop van gras op stam en verpachting van grond met een totaalbedrag van € 1.575. Dit jaar is er graan verbouwd, dat naar verwachting € 3.000 zal opleveren. Appellante stelt dat voortzetting van de inschrijving in het handelsregister voor haar van belang is voor het verkrijgen van subsidie. Zij is afhankelijk van deze subsidieinkomsten voor het beheer van het land en het in standhouden van het levenswerk van haar overleden man. Om de subsidie te verkrijgen is het van belang om hetzelfde KvK-nummer te behouden. Appellante vreest ook dat als er geen bedrijfsmatige activiteiten meer kunnen worden uitgeoefend het pand niet meer als bedrijfspand wordt aangemerkt en de onroerendgoedbelasting zal stijgen, waardoor zij niet kan blijven wonen op de huidige locatie, haar ouderlijk huis, wat een grote impact zal hebben op haar leven.
4. Het College is van oordeel dat verweerster de maatschap terecht heeft doorgehaald. In artikel 7A:1683 van het Burgerlijk Wetboek is immers bepaald dat een maatschap wordt ontbonden door het overlijden van een van de vennoten.
5.1
Het College volgt verweerster niet in haar standpunt dat er geen sprake meer zou zijn van een onderneming. Het College overweegt daarover het volgende.
5.2
In artikel 2, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 2008 is bepaald dat van een onderneming sprake is als een voldoende zelfstandig optredende organisatorische eenheid van één of meer personen bestaat waarin door voldoende inbreng van arbeid of middelen, ten behoeve van derden diensten of goederen worden geleverd of werken tot stand worden gebracht met het oogmerk daarmee materieel voordeel te behalen. In het tweede lid is bepaald dat van een onderneming geen sprake is als er naar het oordeel van de kamer onvoldoende omvang van activiteiten of omzet is.
5.3
Verweerster stelt dat, om de onderneming voort te zetten als eenmanszaak of in een nieuw overeen te komen samenwerkingsverband, sprake moet zijn van een substantiële onderneming die daadwerkelijk op regelmatige basis aan het economisch verkeer deelneemt. Volgens verweerster is daarvan geen sprake, omdat er geen sprake is van een doorlopend bedrijf en regelmatige deelname aan het economische verkeer. De opfok van jongvee en pony’s geeft geen jaarlijkse opbrengst. De door appellante overgelegde facturen hebben betrekking op incidentele activiteiten die niet vallen onder de bedrijfsomschrijving zoals die in het handelsregister staat vermeld en de totale omzet van € 1.575 over 2020 is te weinig om van een onderneming in de zin van de handelsregisterwetgeving te kunnen spreken. Verweerster hanteert op grond van de Beleidsregel ‘Het ondernemingsbegrip in het handelsregister’ (Stcrt. 2008, 123) als richtsnoer een jaaromzet van ten minste € 10.000.
5.4
Het College is van oordeel dat in wat namens appellante op de zitting naar voren is gebracht en de overgelegde facturen voldoende aanwijzingen zijn te vinden dat de activiteiten van de maatschap (als eenmanszaak) zijn voortgezet na het overlijden van appellantes echtgenoot op 9 oktober 2019. Anders dan verweerster stelt, liggen de activiteiten zoals die blijken uit de facturen wel in de lijn van de in het handelsregister opgenomen bedrijfsomschrijving van de maatschap. Deze activiteiten zijn niet incidenteel van aard. Zo is de grond voor het hele jaar verhuurd. Met de overgelegde facturen heeft appellante aangetoond dat zij in 2020 een zekere omzet heeft behaald. Dat dit minder is dan € 10.000 is niet doorslaggevend. Dit bedrag is in de beleidsregel waarop verweerster zich baseert slechts als voorbeeld genoemd en is niet bedoeld als een harde grens. In de beleidsregel staat juist dat de omzet moet worden beoordeeld in relatie tot de aard van de onderneming in kwestie en dat harde bedragen daardoor niet kunnen worden genoemd. Naar het oordeel van het College is de in 2020 gerealiseerde omzet van € 1.575 passend bij de aard van de onderneming zoals appellante die na het overlijden van haar echtgenoot heeft voortgezet. In onderlinge samenhang bezien zijn de activiteiten voldoende van omvang om van een onderneming te kunnen spreken.
5.5
Verweerster is er ten onrechte van uitgegaan dat de onderneming is opgeheven. Haar besluit om de onderneming uit het handelsregister uit te schrijven is daarom niet juist. Het bestreden besluit kan voor wat betreft de opheffing van de onderneming niet in stand blijven, omdat dat besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en daarom in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de onderneming uit het handelsregister is uitgeschreven. Verweerster zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de onderneming uit het handelsregister is uitgeschreven;
  • draagt verweerster op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 181,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2022.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. M.B. van Zantvoort