In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een maatschap, en de Kamer van Koophandel. De Kamer van Koophandel had op 18 maart 2021 de inschrijving van de maatschap in het handelsregister ambtshalve doorgehaald en de maatschap uitgeschreven wegens opheffing van de onderneming, na het overlijden van de echtgenoot van appellante. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de Kamer van Koophandel verklaarde het bezwaar ongegrond. Appellante stelde dat zij de activiteiten van de maatschap voortzette met haar kinderen, maar dat zij door persoonlijke omstandigheden, waaronder haar hoge leeftijd en de coronamaatregelen, nog niet in staat was om dit formeel te regelen. Ze voerde aan dat er nog steeds bedrijfsactiviteiten waren, zoals het fokken van jongvee en pony's, en dat de voortzetting van de inschrijving in het handelsregister essentieel was voor het verkrijgen van subsidies.
Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel ten onrechte had aangenomen dat de onderneming was opgeheven. Het College stelde vast dat de activiteiten van appellante, hoewel niet op grote schaal, voldoende waren om van een onderneming te kunnen spreken. De Kamer van Koophandel had te strikt gekeken naar de omzet en de continuïteit van de activiteiten, zonder rekening te houden met de specifieke omstandigheden van appellante. Het College vernietigde het besluit van de Kamer van Koophandel en droeg hen op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de uitspraak van het College. De uitspraak benadrukt het belang van een bredere interpretatie van het ondernemingsbegrip in het handelsregister, vooral in situaties waarin persoonlijke omstandigheden een rol spelen.