ECLI:NL:CBB:2022:641

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
16 september 2022
Zaaknummer
21/912 en 21/1162
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen tegemoetkoming op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 20 september 2022, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de afwijzing van aanvragen om tegemoetkoming op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de kwartalen Q4 2020 en Q1 2021. Appellante, een onderneming, had aanvragen ingediend voor deze tegemoetkomingen, maar deze zijn door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op twee gronden: het niet voldoen aan het vestigingsvereiste en het ontbreken van voldoende informatie over de omzet in de referentieperiodes.

De appellante stelde dat zij wel voldeed aan het vestigingsvereiste, omdat zij naast vestigingen in China ook twee vestigingen in Nederland had. Daarnaast voerde zij aan dat zij voldoende informatie had verstrekt over haar omzet, waaronder de jaarnota van 2019. De minister stelde echter dat appellante niet had voldaan aan de informatieverplichting, omdat zij geen bewijsstukken had overgelegd die de omzet in de referentieperiodes onderbouwden. Het College oordeelde dat de aanvragen terecht waren afgewezen, omdat de omzet niet kon worden vastgesteld door het ontbreken van de benodigde administratie.

Het College concludeerde dat er geen sprake was van een zeer uitzonderlijk geval waarin de bestreden besluiten onevenredig nadelig uitpakten voor appellante. De beroepen werden gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten werden in stand gelaten, omdat appellante niet had voldaan aan haar informatieverplichting. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van adequate bewijsstukken bij aanvragen voor subsidies.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/912 en 21/1162

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2022 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: M.C.R. Engelhart),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M.C. Huver en mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

21/912
Bij besluit van 20 januari 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL Q4 2020) afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder nummer 21/912.
21/1162
Bij besluit van 9 april 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL Q1 2021) afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder nummer 21/1162.
Verweerder heeft in de zaken 21/912 en 21/1162 één verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Op de zitting zijn de zaken gevoegd behandeld.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedures
2. Appellante heeft voor de maanden oktober, november en december 2020 (TVL Q4 2020) en voor de maanden januari, februari en maart 2021 (TVL Q1 2021) aanvragen ingediend.
3. Bij de primaire besluiten, zoals gehandhaafd bij de bestreden besluiten, heeft verweerder de aanvragen van appellante voor tegemoetkomingen voor Q4 2020 en Q1 2021 om twee redenen afgewezen. Ten eerste omdat appellante niet voldeed aan het vestigingsvereiste zoals opgenomen in artikel 2.1.1, tweede lid, onder e, van de TVL en artikel 2.2.1, tweede lid, onder e, van de TVL. Ten tweede omdat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt met betrekking tot de omzetgegevens in de referentieperiode als opgenomen in artikel 2.1.7, tweede lid, onder c van de TVL en artikel 2.2.5, tweede lid, onder c, van de TVL.
Standpunt appellante
4. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte de aanvragen voor tegemoetkomingen heeft afgewezen. In de eerste plaats voldoet zij wel aan het vestigingsvereiste, aangezien zij behalve twee vestigingen in China, ook gebruik maakt van twee vestigingen in Nederland, die niet haar privéadres zijn. Ten tweede heeft appellante wel degelijk voldoende informatie verstrekt ten aanzien van haar omzetgegevens. Zij heeft immers de jaarnota 2019 en de omzet per kwartaal overgelegd. Daarnaast hoeft appellante geen btw-afdracht of aangiftes te doen in verband met een beslissing van de Belastingdienst in 2015. Door deze afspraak met de Belastingdienst hoeft appellante nergens belasting te betalen en hoeft zij dus ook geen administratie bij te houden. Appellante begrijpt niet waarom zij geen steun krijgt, op televisie heeft de minister immers verkondigd dat alle bedrijven steun konden krijgen. Appellante heeft inmiddels een enorme privéschuld opgebouwd en is geregistreerd bij de BKR.
Standpunt verweerder
5. In zijn verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat de aanvragen van appellante ten onrechte zijn afgewezen op grond van het vestigingsvereiste, maar dat dit er niet toe leidt dat hij de bestreden besluiten zal herzien. Aangezien appellante geen omzetbelasting betaalt, is haar omzet ingevolge artikel 2.1.2, zesde lid, TVL (Q4 2020) en artikel 2.2.2, zesde lid, TVL (Q1 2021) het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming, of uit een ander bewijsstuk. Ingevolge artikel 2.1.7, tweede lid, sub c, vierde punt, TVL (Q4 2020) en artikel 2.2.5, tweede lid, sub c, vierde punt, TVL (Q1 2021) diende appellante daartoe bij de aanvraag een kopie van een bewijsstuk te overleggen, waaruit de omzet in de referentieperiodes duidelijk blijkt en een kopie van de jaarrekening of het jaarverslag van het kalenderjaar 2019 of een ander bewijsstuk waaruit de omzet in het kalenderjaar 2019 blijkt. Appellante heeft bij haar aanvragen voor Q4 2020 en Q1 2021 (enkel) een kopie van de jaarrekening over 2019 overgelegd. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan de informatieverplichting. Verweerder heeft appellante meerdere keren om een toelichting en nadere onderbouwing met betrekking tot de omzetgegevens gevraagd. Onder andere in de bezwaarprocedure voor Q1 2021 heeft appellante in dat kader een overzicht van de omzetgegevens van 2019 per kwartaal verstrekt. Appellante heeft deze gegevens echter niet onderbouwd, bijvoorbeeld met facturen of bankafschriften. Dit terwijl bijvoorbeeld bankafschriften volgens verweerder wel aanwezig zouden moeten zijn, of op te vragen zijn door appellante bij de bank. Verweerder stelt zich dus op het standpunt dat de verstrekte gegevens onvoldoende inzicht geven in de omzet in de referentieperiodes van het vierde kwartaal 2019 en het eerste kwartaal 2019 en onvoldoende onderbouwd zijn. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan haar informatieverplichting ingevolge artikel 2.1.7, tweede lid, sub c, vierde punt, TVL (Q4 2020) en artikel 2.2.5, tweede lid, sub c, vierde punt, TVL (Q1 2021).Verder is de enkele omstandigheid dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de TVL onvoldoende om te concluderen dat sprake is van onevenredige besluitvorming. Volgens verweerder is gezien het voorgaande geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin de bestreden besluiten onevenredig nadelig uitpakken.
Beoordeling door het College
6. Tussen partijen is niet meer in geschil of appellante voldoet aan het vestigingsvereiste. Op deze afwijzingsgrond is verweerder in het verweerschrift teruggekomen. In zoverre is het beroep dus gegrond.
7. Ten aanzien van de tweede afwijzingsgrond overweegt het College als volgt. Bij de bepaling van het omzetverlies wordt uitgegaan van de berekeningswijze die is neergelegd in artikel 2.1.2, eerste lid van de TVL en artikel 2.2.2, eerste lid, van de TVL. De groep ondernemingen die per kalenderkwartaal aangifte doet voor de omzetbelasting, moet zijn omzet aantonen met zijn aangiften, zo volgt uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL en artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL. Voor ondernemingen die niet onder deze vijfde leden vallen, bieden artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL en artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL, een uitzonderingsmogelijkheid. Deze mogelijkheid houdt in dat voor de bepaling van het omzetverlies wordt uitgegaan van de omzet zoals die op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
8. Appellante voert aan dat zij een afspraak heeft met de Belastingdienst, waaruit volgt dat zij geen belasting hoeft te betalen. Dit betekent dat zij haar omzet niet kan aantonen met aangiften en dat zij dus een onderneming is waarop de uitzonderingsmogelijkheid, waarmee zij haar omzet op een andere manier mag aantonen, van toepassing is. Het College overweegt dat appellante geen enkel stuk heeft overgelegd waaruit aannemelijk is geworden dat zij een dergelijke afspraak met de Belastingdienst heeft. Wat daar ook van zij, het College heeft appellante ter zitting gevraagd of zij haar omzet anders dan met aangiften kan onderbouwen. Ter zitting heeft appellante vervolgens toegelicht dat zij de gegevens van een Chinese bankrekening, waarnaar haar klanten het geld overmaken, kan overleggen. Desgevraagd bleek echter dat deze bankrekening op naam van de eigenaar stond en niet op naam van appellante. In de tweede plaats verwees appellante naar haar jaarrekening, die zij ook per kwartaal heeft opgesplitst. De bedragen die daarop staan kan appellante echter niet onderbouwen met stukken die te verbinden zijn aan de onderneming. Alles in onderlinge samenhang bezien, oordeelt het College dat ook al zou appellante door een afspraak met de Belastingdienst haar administratie niet hoeven bijhouden, het voor haar eigen rekening en risico blijft dat zij niet beschikt over de benodigde administratie. Omdat de omzet in de voor appellante geldende referentieperiodes daarom niet kan worden vastgesteld, heeft verweerder naar het oordeel van het College de aanvragen om een tegemoetkoming terecht afgewezen. Verweerder heeft zich verder naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin de bestreden besluiten onevenredig nadelig uitpakken. Daarbij overweegt het College dat het een heel vervelende situatie voor appellante is dat zij een privéschuld heeft opgebouwd en dat zij geregistreerd is bij de BKR, maar dat de enkele omstandigheid die hieraan ten grondslag zou liggen – te weten dat zij niet voldoet aan de voorwaarden van de TVL – onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van onevenredige besluitvorming.
9. De beroepen zijn gegrond en het College vernietigt de bestreden besluiten voor zover
daarbij het niet voldoen aan het vestigingsvereiste als afwijzingsgrond is gebruikt. Het
College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten voor zover deze worden vernietigd in stand te laten, omdat appellante niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting waardoor de omzet in de voor appellante geldende referentieperiodes niet kan worden vastgesteld.
10. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten voor zover daarbij het niet voldoen aan het vestigingsvereiste als afwijzingsgrond is gebruikt;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten voor zover deze zijn vernietigd in stand blijven;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 720,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2022.
w.g. T. Pavićević w.g. M.H. van Kersbergen
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Q4 2020
In de begripsbepalingen van artikel 2.1.a.1. van de TVL staat, voor zover hier van belang, vermeld:
“(…)
omzet: opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming, onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven belastingen;
omzet in de referentieperiode: omzet als bedoeld in artikel 2.1.2, tweede, onderscheidenlijk derde lid;
omzet in de subsidieperiode: omzet als bedoeld in artikel 2.1.2, vierde lid;
omzetverlies: omzetverlies als bedoeld in artikel 2.1.2, eerste lid; (…)”
In artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder a, b en e van de TVL is het volgende opgenomen:
“De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 3.000 bedraagt”
(…)
e. die:
1°.voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:’
- ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of
- een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of
2°.voor zover het een horecaonderneming betreft ten minste één horecagelegenheid huurt, pacht of in eigendom heeft.”
In artikel 2.1.2 is vermeld:
“ 1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
7. Tot de omzet in de subsidieperiode worden voor de toepassing van deze regeling niet gerekend subsidies, tegemoetkomingen of steun in andere vorm die de getroffen MKB-onderneming heeft verkregen van een bestuursorgaan in verband met, of mede in verband met, de gevolgen van de bestrijding van de verspreiding van COVID-19.”
In artikel 2.1.7 is, voor zover hiervan belang, vermeld:
“2. Een aanvraag omvat in ieder geval:
(…)
een opgave van de omzet in de referentieperiode, blijkend uit:
(…)
4°. indien de getroffen MKB-onderneming over zijn gehele omzet, of een deel daarvan, geen omzetbelasting afdraagt: een kopie van een bewijsstuk waaruit de omzet in de referentieperiode duidelijk blijkt en een kopie van de jaarrekening of het jaarverslag van het kalenderjaar 2019 of een ander bewijsstuk waaruit de omzet in het kalenderjaar 2019 blijkt.”
Q1 2021
In de begripsbepalingen van artikel 2.2.a.1. van de TVL staat, voor zover hier van belang, vermeld:
“ (…)
omzet:opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming, onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven belastingen;
omzet in de referentieperiode:omzet als bedoeld in artikel 2.2.2, tweede, onderscheidenlijk derde lid;
omzet in de subsidieperiode:omzet als bedoeld in artikel 2.2.2, vierde lid;
omzetverlies:omzetverlies als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid; (…)”
In artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, b en e, van de TVL is het volgende opgenomen:
“De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt
(…)
e. die:
1°.voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:
- ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of
- een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of
2°.voor zover het een horecaonderneming betreft ten minste één horecagelegenheid huurt, pacht of in eigendom heeft.”
In artikel 2.2.2 is vermeld:
Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
(…)
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
7. Tot de omzet in de subsidieperiode worden voor de toepassing van deze regeling niet gerekend subsidies, tegemoetkomingen of steun in andere vorm die de getroffen MKB-onderneming heeft verkregen van een bestuursorgaan in verband met, of mede in verband met, de gevolgen van de bestrijding van de verspreiding van COVID-19.
In artikel 2.2.5 is, voor zover hiervan belang, vermeld:
“(…)
2. Een aanvraag omvat in ieder geval:
(…)
c. een opgave van de omzet in de referentieperiode, blijkend uit:
(…)
4°. indien de getroffen MKB-onderneming over zijn gehele omzet, of een deel daarvan, geen omzetbelasting afdraagt: een kopie van een bewijsstuk waaruit de omzet in de referentieperiode duidelijk blijkt en een kopie van de jaarrekening of het jaarverslag van het kalenderjaar 2019 of een ander bewijsstuk waaruit de omzet in het kalenderjaar 2019 blijkt.”