ECLI:NL:CBB:2022:616

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
22/133
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor installatie zonneboiler door niet-bouwinstallatiebedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 september 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant, een particulier, en de minister van Economische Zaken en Klimaat. Appellant had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, specifiek voor de installatie van een zonneboiler. De aanvraag werd door de minister afgewezen omdat appellant niet voldeed aan de eis dat de installatie diende te worden uitgevoerd door een erkend bouwinstallatiebedrijf. Appellant betoogde dat hij door zijn ervaring en training in staat was om de installatie vakkundig uit te voeren, zelfs beter dan een erkend bedrijf. Hij stelde dat de strikte eis van installatie door een bouwinstallatiebedrijf in zijn geval niet van toepassing zou moeten zijn.

Het College overwoog echter dat de Regeling geen hardheidsclausule bevat en dat de minister gehouden was de aanvraag af te wijzen. De keuze voor de eis van installatie door een bouwinstallatiebedrijf was ingevoerd om onkundige installaties te voorkomen en was begrijpelijk in het kader van de uitvoerbaarheid van de Regeling. Het College concludeerde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de in de Regeling neergelegde norm. De stelling van appellant dat hij beter in staat zou zijn de zonneboiler te installeren dan een bouwinstallatiebedrijf, werd niet als voldoende argument beschouwd om de eis te negeren. Uiteindelijk werd het beroep van appellant ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/133
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort)

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant voor een subsidie op grond van Titel 4.5 Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Appellant is daarbij verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 4.5.2, tweede lid, van de Regeling ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan het vereiste dat de zonneboiler volledig is geïnstalleerd door een bouwinstallatiebedrijf.
2.1
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies is bepaald dat verweerder subsidies verstrekt voor activiteiten die passen in het beleid inzake energie en duurzaamheid.
2.2
In artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies is bepaald dat de Minister afwijzend beslist op een aanvraag om subsidie indien de aanvraag niet voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
2.3
In artikel 4.5.1. van de Regeling is bepaald dat in deze titel wordt verstaan onder een bouwinstallatiebedrijf: een bedrijf dat in een handelsregister van een lidstaat van de Europese Unie of een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is ingeschreven in de sectie bouwinstallatiebedrijf of een vergelijkbare sectie.
2.4
In artikel 4.5.2, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat, voor zover de subsidie betrekking heeft op een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, deze verstrekt wordt aan een ondernemer, vereniging, stichting, eigenaar-bewoner dan wel andere rechtspersoon of natuurlijke persoon ten behoeve van de aanschaf en het door een bouwinstallatiebedrijf laten installeren van één of meer van de volgende installaties:
(…)
b. een zonneboiler (…)
3.1
Bij zijn subsidieaanvraag heeft appellant een factuur overgelegd van ‘ [naam 2] ’, waar hij de zonneboiler heeft aangekocht. Appellant betwist niet dat hij de zonneboiler vervolgens op 30 juli 2021 zelf heeft geïnstalleerd, maar wijst er op dat hij bij ‘ [naam 2] ’ een training heeft gevolgd om zonneboilers te installeren. Appellant is daarnaast actief en betrokken op het gebied van de energietransitie. Zo heeft hij op een energiebeurs met een medewerker van RVO overlegd en maakt hij deel uit van een gemeentelijke meedenkgroep over de energietransitie. Appellant is door zijn ervaring beter in staat een dergelijke installatie vakkundig te verrichten dan menig erkend bouwinstallatiebedrijf. Appellant meent dat in zijn geval, in plaats van het stellen van de formele eis dat installatie door een bouwinstallatiebedrijf dient te gebeuren, door verweerder bij een controle kan worden vastgesteld dat sprake is van een vakkundig geïnstalleerde zonneboiler die het beoogde rendement levert. Appellant vindt dat hij daarom in aanmerking dient te komen voor de investeringssubsidie.
3.2
Uit artikel 4.5.2, tweede lid, van de Regeling volgt dat voor de verstrekking van een investeringssubsidie ten behoeve van, onder meer, een zonneboiler, dwingend is voorgeschreven dat de installatie ervan door een bouwinstallatiebedrijf gebeurt. Niet in geschil is dat appellant of zijn bedrijf (op dat moment) niet als bouwinstallatiebedrijf in het handelsregister stond geregistreerd. Dit betekent dat appellant niet voldeed aan de voorwaarde van artikel 4.5.2, tweede lid, van de Regeling. De Regeling bevat geen hardheidsclausule en biedt verweerder dan ook geen ruimte voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. Verweerder was daarom gehouden de aanvraag af te wijzen.
Ten aanzien van het betoog van appellant dat vorenbedoeld onderdeel van de Regeling in zijn geval buiten toepassing dient te worden gelaten omdat hij door zijn ervaring zeer wel in staat is tot vakkundige installatie van boilers – zelfs beter dan menig bouwinstallatiebedrijf – overweegt het College dat het vereiste van installatie door een bouwinstallatiebedrijf door verweerder is ingevoerd met als doel om onkundige installatie zoveel mogelijk te voorkomen. Het College acht de keuze van de regelgever voor het vereiste van installatie door een bouwinstallatiebedrijf in verband met de uitvoerbaarheid van de Regeling begrijpelijk. Dat hiermee niet kan worden gegarandeerd dat iedere installatie voldoende vakkundig geschiedt, zoals appellant stelt, kan zo zijn, maar maakt niet dat dit vereiste in het geval van appellant buiten toepassing zou moeten worden verklaard. De stelling van appellant dat hij beter in staat zou zijn de zonneboiler deskundig te installeren dan een bouwinstallatiebedrijf, wat daar ook van zij, kan evenmin tot die conclusie leiden, omdat niet gebleken is dat er een aanleiding is om af te wijken van de in de Regeling neergelegde norm en afbreuk te doen aan de uitvoerbaarheid van de Regeling.
3.3
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de subsidieaanvraag van appellant terecht heeft afgewezen.
4. Het beroep van appellant is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.
H.S.J. Albers H.G. Egter van Wissekerke