ECLI:NL:CBB:2022:568

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
21/918
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen de planning van keuringswerkzaamheden in het kader van de Wet dieren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 augustus 2022, zaaknummer 21/918, staat de ontvankelijkheid van bezwaren van appellante tegen de berichten van verweerder over de planning van keuringspersoneel centraal. Appellante, een B.V. gevestigd in [plaats], had verzocht om keuringspersoneel in te plannen voor het slachten van varkens op specifieke data in januari 2018. Verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, had echter laten weten dat dit niet mogelijk was vanwege een gebrek aan capaciteit. Bij besluit van 20 oktober 2020 verklaarde verweerder de bezwaren van appellante ongegrond.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, welke werd afgewezen. Tijdens de zitting op 9 juni 2022 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. Het College overweegt dat de reactie van verweerder op de aanmeldingen van appellante geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bezwaren van appellante niet-ontvankelijk verklaard hadden moeten worden.

Het College concludeert dat de beslissingen van verweerder niet gericht zijn op publiekrechtelijke rechtsgevolgen en dat het beroep van appellante gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd en de bezwaren van appellante worden niet-ontvankelijk verklaard. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 759,-, en moet het betaalde griffierecht van € 360,- worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke publiekrechtelijke grondslag voor besluiten in het kader van de Wet dieren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 21/918

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam] B.V. te [plaats] , appellante

(gemachtigde: F.Th.M. Peters),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs)

Procesverloop

Verweerder heeft bij berichten van 28 december 2017 aan appellante laten weten dat het niet mogelijk is om keuringspersoneel in te plannen voor het slachten van varkens op 6, 13, 20 en 27 januari 2018.
Bij besluit van 20 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante, gericht tegen de berichten van 28 december 2017, ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij bericht van 7 december 2017 heeft appellante verweerder verzocht om op
een aantal specifiek genoemde dagen keuringspersoneel van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in te plannen.
1.2
Bij afzonderlijke berichten van 28 december 2017 heeft verweerder aan appellante laten weten dat het niet mogelijk is om keuringspersoneel in te plannen op 6, 13, 20 en 27 januari 2018 vanwege gebrek aan capaciteit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante, gericht tegen de berichten van 28 december 2017, ongegrond verklaard.
3.1
Appellante voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met hogere regelgeving. Op grond van Verordening (EU) nr. 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van
15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen (Verordening officiële controles) moeten de voor officiële controles bevoegde autoriteiten aan een aantal operationele criteria voldoen die hun doeltreffendheid en onpartijdigheid garanderen. Zij dienen over voldoende goed opgeleide en ervaren medewerkers te beschikken alsmede over de nodige faciliteiten en uitrusting om hun taken naar behoren te kunnen vervullen. De wetgeving legt dus een grote verantwoordelijkheid bij de autoriteiten. Uit deze verantwoordelijkheid volgt dat problemen die zich voor kunnen doen rondom infrastructuur van officiële werkzaamheden niet zomaar afgewenteld kunnen worden op de ondernemer. Dat er sprake is van een gebrek aan capaciteit is niet voldoende gemotiveerd. Gebrek aan capaciteit als afwijzingsgrond is in strijd met het verbod van willekeur.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bezwaren ten onrechte ongegrond zijn verklaard. De reactie van verweerder op de aangemelde keuringswerkzaamheden is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bezwaren hadden dan ook niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. In dat verband heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van het College van 29 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:38). De belangen van appellante zijn echter niet geschaad door dit gebrek, zodat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Beoordeling procesbelang
4. Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep, nu de data waarvoor appellante zich voor keuringen had aangemeld inmiddels zijn verstreken. Voor de vraag of er nog procesbelang bestaat, is van belang wat appellante met haar beroep nastreeft. Het doel dat appellante hiermee wil bereiken, moet zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor haar feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten (zie de uitspraak van het College van 23 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:304 onder 8.1.3). Appellante heeft ter zitting afdoende toegelicht dat zij mogelijk schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit en bovendien kan een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang zijn voor toekomstige (terugkerende) besluiten. Appellante heeft dan ook belang bij de beoordeling van het beroep.
Beoordeling van het bestreden besluit
5. Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de beslissingen van verweerder op de aanmeldingen van appellante voor keuringswerkzaamheden besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb [1] . Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daarover, onder verwijzing naar zijn hiervoor genoemde uitspraak van 29 januari 2019, het volgende.
5.1
Uit de Verordening officiële controles volgt niet dat een lidstaat een (publiekrechtelijk) systeem voor het plannen van keurings- dan wel controlewerkzaamheden in het leven moet roepen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit onderdeel 65 van de considerans van deze verordening [2] . De verordening biedt zelf ook geen regelgevend kader voor de planning van de keuringswerkzaamheden van de officiële dierenartsen van de NVWA en de officiële assistenten van KDS die met deze werkzaamheden zijn belast. Gelet op het voorgaande ziet het College geen publiekrechtelijke grondslag voor de beslissingen van verweerder op de aanmeldingen van appellante voor keuringswerkzaamheden.
5.2
Het College overweegt voorts dat de keuringswerkzaamheden, feitelijk van aard zijn. Ook het aanmelden voor deze keuringswerkzaamheden en de reactie van verweerder hierop zijn naar het oordeel van het College in zoverre feitelijk van aard. Met het aanmelden voor de keuringswerkzaamheden beoogt appellante immers te bewerkstelligen dat personeel van de NVWA (en KDS) zodanig door verweerder worden ingeroosterd dat het verrichten van de keuringswerkzaamheden plaatsvindt overeenkomstig de aanmelding van appellante. Door de keuringswerkzaamheden niet in te roosteren, verandert de rechtspositie van appellante dan ook niet in publiekrechtelijke zin. Een weigering om keuringswerkzaamheden in te plannen is geen weigering om toestemming tot slachting te geven, om vlees geschikt te verklaren voor menselijke consumptie of om een gezondheidsmerk aan te brengen.
5.3
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beslissingen van verweerder op de aanmeldingen van appellante voor keuringswerkzaamheden niet op enig publiekrechtelijk rechtsgevolg zijn gericht en derhalve geen besluit zijn als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop had verweerder de bezwaren van appellante tegen deze beslissingen niet-ontvankelijk moeten verklaren. Verweerder heeft die bezwaren ten onrechte ongegrond verklaard. Dit gebrek kan niet, zoals verweerder heeft bepleit, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb [3] worden gepasseerd. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is mogelijk, indien aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In dit geval dient het dictum van het bestreden besluit te worden hersteld. Om die reden kan het gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door de bezwaren van appellante tegen de berichten van verweerder van 28 december 2017 niet-ontvankelijk te verklaren.
7. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Het College zal verweerder ook opdragen het door appellante in beroep betaalde griffierecht (€ 360,-) te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart de bezwaren van appellante tegen de berichten van 28 december 2017 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. E. van Kampen

Voetnoten

1.Dit artikellid luidt: “Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.”
2.Dit onderdeel luidt, voor zover hier van belang: “De lidstaten moeten ervoor zorgen dat altijd toereikende financiële middelen beschikbaar zijn om de bevoegde autoriteiten die officiële controles en andere officiële activiteiten uitvoeren, op adequate wijze te voorzien van personeel en apparatuur.”
3.Dit artikel luidt: “Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten, indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.”