ECLI:NL:CBB:2022:344

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
21/619
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • T. Pavićević
  • C.H.R. Mattheussens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers aangevraagd, welke aanvankelijk door de minister waren toegewezen. Echter, na een bezwaarprocedure werd het aantal toegewezen betalingsrechten verhoogd, maar de appellante ging in beroep tegen het vervangingsbesluit van de minister. Het College heeft vastgesteld dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is, omdat dit van rechtswege ook betrekking heeft op het vervangingsbesluit. De appellante betwistte de subsidiabele oppervlakte van haar percelen, waarbij de minister luchtfoto's had gebruikt voor de beoordeling. Het College oordeelde dat de minister de luchtfoto's correct had gebruikt en dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat haar percelen subsidiabel waren. Het College heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante tot een bedrag van € 2.827,50 en opgedragen het betaalde griffierecht van € 360,- aan de appellante te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/619

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M.M.J. Hunting).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers (de Nationale reserve) toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 4 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende beroepsgronden ingediend.
Bij besluit van 6 mei 2022 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit herzien en tevens vervallen verklaard, het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het aantal toegewezen betalingsrechten verhoogd.
Bij brief van 13 mei 2022 heeft appellante aangegeven haar beroep te handhaven. Zij heeft eveneens een schriftelijke reactie gegeven op het vervangingsbesluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Aan de zijde van verweerder was ook aanwezig [naam 2] , geospecialist.

Overwegingen

1.1
Met de Gecombineerde opgave 2020 heeft appellante – voor zover van belang – om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve verzocht.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante 66,86 betalingsrechten uit deze reserve toegewezen. Appellante had voor de betalingsrechten in haar Gecombineerde opgave een oppervlakte opgegeven van 72,72 hectare.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen en aan appellante 67,39 betalingsrechten uit de Nationale reserve toegewezen.
2.2
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder aan appellante 70,21 betalingsrechten toegewezen.
3. In geschil is of verweerder de subsidiabele oppervlakte van de percelen 6 en 23 in het kader van de toewijzing van de betalingsrechten uit de Nationale reserve juist heeft vastgesteld. Ook staat de beoordeling van de percelen door verweerder op basis van de luchtfoto’s ter discussie.
4. Voordat wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, stelt het College vast dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede betrekking heeft op het vervangingsbesluit. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante belang heeft bij een beoordeling van haar beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit, wordt haar beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Luchtfoto’s
5.1
Appellante stelt zich op het standpunt dat een beoordeling door verweerder op basis van luchtfoto’s discutabel is, omdat deze foto’s geen duidelijk beeld geven van de daadwerkelijke vegetatie van haar percelen, waarop zij ‘natuur inclusief’ boert. Doordat bij deze manier van boeren gebruik wordt gemaakt van meer kruidenrijke voedergewassen zijn de luchtfoto’s van verweerder niet meer voorzien van een egale groene kleur, maar is een wisselend beeld te zien van diverse kleuren en (wollige) structuren. Een beoordeling op basis van luchtfoto’s leidt volgens appellante vaak tot de onterechte conclusie dat sprake is van ruigte. Daarnaast voert appellante aan dat de luchtfoto’s enkel de vegetatie weergeven die (visueel) overheerst op het moment dat de foto’s worden gemaakt. Er kan geen goed beeld worden verkregen van de aanwezige vegetatie op ‘bodemniveau’.
5.2
Bij de beoordeling van de percelen maakt verweerder gebruik van een systeem dat wordt aangeduid als de 'AAN-laag', waarbij gebruik wordt gemaakt van een landsdekkende luchtfoto met een schaal van 1:2.500. Het is vaste jurisprudentie van het College dat dit systeem voldoet aan de op grond van artikel 70 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid gevraagde precisie. In beginsel mag verweerder bij het beoordelen van de in het geding zijnde percelen dan ook (enkel) uitgaan van de overgelegde luchtfoto’s. Dit brengt met zich dat de beroepsgrond van appellante niet slaagt.
5.3
Het College merkt overigens op dat verweerder zijn beoordeling in dit geval niet enkel op luchtfoto’s heeft gebaseerd. Verweerder heeft, in elk geval bij het nemen van het vervangingsbesluit, ook waarde gehecht aan de in opdracht van appellante opgemaakte Rapportage vegetatiebeoordeling percelen Veenweg door de Vereniging VeluweIJsselzoom van 14 oktober 2021 (het rapport) zoals door appellante overgelegd in beroep.
Percelen algemeen
6. Voor het toewijzen van betalingsrechten uit de Nationale reserve is van belang dat sprake is van subsidiabele hectares. Onder subsidiabele hectare wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder ‘landbouwareaal’ wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland en blijvend weiland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder blijvend grasland en blijvend weiland wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, die ten minste vijf jaar niet is omgeploegd; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, andere soorten, zoals struiken en/of bomen die diervoeder produceren, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen blijven overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van steunregelingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid).
Perceel 6
7.1
Ter zitting heeft appellante aangegeven dat zij, gelet op het vervangingsbesluit, enkel nog de vaststelling van de oppervlakte van de oostzijde van perceel 6 betwist (deelperceel 1 in de termen van het rapport). Verweerder heeft dit gedeelte niet aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal, omdat hierop in overwegende mate pitrus aanwezig is en ook sprake is van verruiging.
7.2
Volgens appellante bestaat de oostzijde van perceel 6 minimaal uit 20% zuiver kruidenrijke grassen. Het deel dat visueel als pitrus is aangemerkt, zijnde 54% volgens het rapport, bestaat naar de mening van appellante niet enkel uit pitrus, omdat de vegetatie op de bodem bestaat uit diverse kruidenrijke gewassen. Een en ander maakt dat het oostelijke deel van perceel 6 voor 64-71% uit kruidenrijke grassen bestaat.
7.3
Uit de door verweerder overgelegde en ter zitting getoonde luchtfoto’s en cyclomediabeelden, maakt het College op dat het oostelijke deel van perceel 6 in overwegende mate uit pitrus bestaat. Op het overgelegde en getoonde beeldmateriaal is namelijk zichtbaar dat dit gedeelte overwegend een wollige structuur heeft en dat grote stukken hiervan bruinachtig ogen. Dat op de oostzijde van perceel 6 in overwegende mate sprake is van pitrus wordt ook bevestigd in het rapport, waarvan de inhoud niet wordt betwist. Aangezien de pitrus dusdanig is verspreid over de oostzijde van het perceel en er volgens verweerder en blijkens het rapport ook nog sprake is van andere niet-subsidiabele elementen, heeft verweerder het gehele perceelsgedeelte naar het oordeel van het College terecht niet aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Hetgeen appellante heeft aangevoerd over een beoordeling op ‘bodembedekkingsniveau’ kan niet afdoen aan dit oordeel. Appellante heeft immers niet aangetoond dat de vegetatie op dit niveau daadwerkelijk bestaat uit subsidiabele vegetatie.
Perceel 23
8.1
Uit de luchtfoto’s heeft verweerder afgeleid dat de noordzijde van perceel 23 is verruigd en dat overwegend sprake is van riet, waardoor dit gedeelte niet kan worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal.
8.2
Ter zitting heeft appellante aangegeven dat perceel 23 een smal perceel is met rietopslag. Volgens appellante lijkt het op de luchtfoto’s alsof het perceel wordt overwoekerd met riet, maar als je kijkt naar de feitelijke bodembedekking dan blijkt het noordelijke deel van het perceel slechts voor 10-25% uit riet te bestaan. De rest van de bodembedekking bestaat volgens appellante uit kruidenrijke grassen.
8.3
Uit de door verweerder overgelegde en ter zitting getoonde luchtfoto’s en cyclomediabeelden van perceel 23 volgt naar het oordeel van het College dat verweerder het noordelijke deel van dit perceel terecht niet heeft aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Dit perceelsgedeelte oogt op de hoge resolutiefoto’s en de cyclomediabeelden bruinachtig van kleur en wollig van structuur. Het College acht het aannemelijk dat hier sprake is van een vergaande mate van rietopslag. Gelet op het tijdsbestek dat met de foto’s wordt gedekt, acht het College het aannemelijk dat het riet voor het grootste deel van het jaar op het noordelijke deel van perceel 23 aanwezig is. Het standpunt van appellante dat het perceelsgedeelte op bodembedekkingsniveau bestaat uit kruidenrijke grassen kan aan het oordeel van het College niet afdoen, omdat appellante dit standpunt niet voldoende heeft onderbouwd.
Uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling
9. Appellante heeft het College verzocht zich ook uit te laten over de beslissing van verweerder omtrent de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2020. Het College merkt op dat dit verzoek buiten de omvang van het geding valt. Het College zal hierop dan ook niet ingaan.
Conclusie, proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht
10. Het beroep van appellante gericht tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
11.1
Gelet op het door verweerder genomen vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op het vervangingsbesluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
11.2
Het College ziet ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellante heeft moeten maken in het kader van het opgestelde rapport. Naar het College begrijpt heeft dit rapport immers bijgedragen aan de beslissing van verweerder om over te gaan tot het nemen van het vervangingsbesluit, in het voordeel van appellante. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, gelezen in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de kosten in kwestie een tarief van ten hoogste € 134,04 per uur. Uit de door appellante overgelegde kostenspecificatie van de kosten voor het rapport, volgt dat het door de deskundigen die het rapport hebben opgemaakt gehanteerde uurtarief € 60,- bedraagt. Het College gaat dan ook uit van dit uurtarief, waardoor de door verweerder te vergoeden kosten uitkomen op een bedrag van € 930,- (15,5 uur x € 60,-). Dit bedrag staat gelijk aan het bedrag dat appellante vergoed wenst te zien.
11.3
Het bovenstaande maakt dat het College verweerder zal veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.827,50 (€ 1.897,50 + € 930,-).
12. Gelet op het door verweerder genomen vervangingsbesluit ziet het College tot slot aanleiding verweerder op te dragen het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.827,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens