ECLI:NL:CBB:2022:171

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
21/200
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens vervallen procesbelang in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het invorderingsbesluit van 1 september 2020 van het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Tegen het besluit op bezwaar van 3 december 2020 heeft appellant beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 11 november 2021 zijn zowel appellant als de gemachtigde van verweerder, mr. K.D. Voorn, verschenen. Na de zitting heeft verweerder op 17 november 2021 het invorderingsbesluit ingetrokken. Het College heeft appellant vervolgens gevraagd of hij het beroep nog wilde handhaven, maar er is geen reactie ontvangen. Evenzo heeft verweerder aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht om nader gehoord te worden. Het College heeft daarop besloten het onderzoek te sluiten zonder nadere zitting.

Het College heeft overwogen dat, aangezien verweerder met het herroepingsbesluit volledig aan de wensen van appellant is tegemoetgekomen, er geen procesbelang meer bestaat voor appellant om het beroep voort te zetten. Daarom is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is verweerder opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden, maar er is geen grond voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt en is openbaar uitgesproken op 12 april 2022.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/200

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Pieters.

Procesverloop

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het invorderingsbesluit van 1 september 2020 van verweerder. Tegen het besluit op bezwaar van 3 december 2020 van verweerder heeft appellant beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Hierbij zijn appellant in persoon en namens verweerder mr. K.D. Voorn verschenen. Vervolgens is het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij besluit van 17 november 2021 (herroepingsbesluit) heeft verweerder het invorderingsbesluit van 1 september 2020 ingetrokken.
Naar aanleiding van het herroepingsbesluit heeft het College bij brief van 14 februari 2022 aan appellant gevraagd of hij nog aanleiding ziet het beroep te handhaven, en zo ja, om dan binnen twee weken na dagtekening van die brief aan te geven op welke gronden hij meent nog belang te hebben bij een uitspraak van het College in deze zaak. Van appellant is binnen de daartoe gestelde termijn van twee weken geen reactie ontvangen.
Bij brief van 9 maart 2022 heeft het College het onderzoek heropend en gelet op het bepaalde in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) partijen gewezen op hun recht ter zitting nader te worden gehoord en, indien gewenst, binnen twee weken na dagtekening van die brief aan het College kenbaar te maken of zij van dit recht gebruik willen maken.
Van appellant is binnen de daartoe gestelde termijn van twee weken geen reactie ontvangen. Verweerder heeft bij brief van 16 maart 2022 verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader gehoord te worden.
Ten slotte heeft het College bepaald dat, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:57, derde lid, van de Awb, een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten, waarna deze uitspraak is gedaan.

Overwegingen

1. Bij het besluit van 3 december 2020 heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen het invorderingsbesluit van 1 september 2020, ongegrond verklaard. Omdat verweerder met het herroepingsbesluit inhoudelijk geheel aan appellant is tegemoetgekomen en het College niet is gebleken van enig resterend belang, komt het College tot het oordeel dat appellant geen procesbelang meer heeft bij het beroep. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
2. Het College ziet aanleiding om verweerder op te dragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten van het beroep bestaat geen grond.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van
E.A. van der Meel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 12 april 2022.
w.g. J.H. de Wildt w.g. E.A. van der Meel