ECLI:NL:CBB:2022:170

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
19/1594
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen registeraccountant wegens onjuiste documentatie en gegevens bij financiering en Kamer van Koophandel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een registeraccountant die onjuiste documenten heeft verstrekt aan een bank voor het verkrijgen van een financiering van € 3.100.000,- voor de bouw van een restaurant. De appellante, die tevens enig bestuurder was van de vennootschap die het restaurant zou exploiteren, heeft ook onjuiste gegevens gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel met betrekking tot het gestorte aandelenkapitaal van de vennootschap. Het College oordeelt dat de appellante in ernstige mate heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, integriteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, wat het vertrouwen in het accountantsberoep ernstig heeft geschaad. De accountantskamer had eerder al een maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant opgelegd, met een termijn van vijf jaren. Het College heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de opgelegde maatregel bevestigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1594

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA, te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. L. Hennink),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 13 september 2019,
gegeven op een klacht tegen appellante, ingediend door het
Openbaar Ministerie (OM),Functioneel Parket, te ’s-Hertogenbosch
(gemachtigde mr. drs. R.E. Dohmen RA AA),

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
13 september 2019, met nummer 18/1817 Wtra AK, www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:60.
Het OM heeft een schriftelijke reactie op het hoger beroepschrift gegeven.
Appellante heeft aanvullende gronden ingediend.
Het OM heeft hier schriftelijk op gereageerd.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het OM heeft hier schriftelijk op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2021.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Het OM heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Voorts zijn namens het OM verschenen mr. L.H.A.M. Brouwers en T.J. Postma Msc RA, beiden werkzaam bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD).

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd.
1.2
Appellante is met ingang van 25 februari 2013 ingeschreven als registeraccountant in het register van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants.
1.3
Appellante heeft een affectieve relatie gehad met [naam 2] ( [naam 2] ), destijds eveneens registeraccountant, met wie zij ook heeft samengewoond.
1.4
Sinds 16 oktober 2012 was appellante zelfstandig bevoegd bestuurder van Stichting [naam 3] ( [naam 3] ). Volgens een door appellante en [naam 2] op 18 oktober 2012 ondertekend formulier ‘Vaststelling eventuele uiteindelijke belanghebbende(n) bij rechtspersonen’ waren appellante en [naam 2] de uiteindelijke belanghebbenden bij deze stichting.
1.5
[naam 2] heeft op enig moment het voornemen opgevat om in de gemeente [plaats 3] een groot restaurant met 900 zitplaatsen te beginnen dat zou worden geëxploiteerd door een op te richten vennootschap genaamd [naam 4] B.V. ( [naam 4] ).
1.6
[naam 4] is op 20 januari 2014 opgericht met als aandeelhouders [naam 3] ,
[naam 5] , [naam 6] en [naam 7] . Laatstgenoemde drie personen werden tezamen met [naam 2] tevens de bestuurders van [naam 4] . Het aandelenkapitaal van [naam 4] zou volgens de oprichtingsakte € 2 miljoen bedragen en de aandeelhouders hielden bij oprichting ieder 25% van de aandelen. Het aandelenkapitaal zou volgestort worden zodra er een bankrekening op naam van de vennootschap beschikbaar zou zijn.
1.7
Namens [naam 4] is bij de [bank 1] ten behoeve van het project een financieringsaanvraag gedaan ten bedrage van € 3.100.000,-. Uitgangspunt daarbij was dat een bedrag van € 4.900.000,- door [naam 4] zelf gefinancierd zou worden, onder meer door een achtergestelde lening van € 2.300.000,- van [naam 3] aan [naam 4] .
Contactpersoon bij de [bank 1] was de heer [naam 8] ( [naam 8] ).
1.8
De [bank 1] heeft in verband met de financieringsaanvraag de volgende stukken ontvangen:
a. een finale verkoopovereenkomst inzake de overname van de activiteiten van [naam 9] BV te [plaats 2] , waarin onder meer staat dat kopers in verband met de overname van de aandelen van [naam 9] een bedrag van
€ 9.000.000,-, waarvan € 6.000.000,- aan goodwill, aan [naam 2] als verkoper zullen betalen. Onderaan de overeenkomst staat dat deze is getekend op 15 september 2011. Als ondertekenaars staan de namen van [naam 2] en de heren [naam 10] en [naam 11] vermeld;
een niet-ondertekende jaarrekening 2012 van [naam 3] , volgens welke [naam 3] per
31 december 2012 over een eigen vermogen van € 9.041.797,- en een bedrag van
€ 9.020.843,- aan liquide middelen beschikte (op 20 januari 2014 ontvangen vanaf het e-mailadres [e-mailadres 1] );
een niet-ondertekende jaarrekening 2013 van [naam 3] , volgens welke [naam 3] per
31 december 2013 over een eigen vermogen van € 4.870.741,- en een bedrag van
€ 5.447.326,- aan liquide middelen beschikte (op 10 juli 2014 toegezonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres 2] , waarnaar het was toegezonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres 3] ). In deze jaarrekening staat verder dat in het derde kwartaal van 2013 een bedrag van € 3.700.000,- aan dividend is uitgekeerd en dat daarover vermogensbelasting is afgedragen. Verder wordt vermeld dat eind 2013 een toezegging van € 4.300.000,- is gedaan aan [naam 4] voor de bouw van een nieuw restaurant in [plaats 3] , waarvoor een voorziening is gevormd;
een ondertekende aangifte dividendbelasting 2013 van [naam 3] waarop appellante als ondertekenaar is vermeld;
een aangifte inkomstenbelasting 2013 van [naam 2] waarop bij ‘overige bezittingen’ in box 3 een bedrag van € 3.699.488 is vermeld (ontvangen op 5 oktober 2015);
29 facturen op naam van bouwbedrijf [naam 12] (op 18 november 2014 toegezonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres 3] , met een cc. aan [naam 2] );
een budgetbestand (eveneens op 18 november 2014 toegezonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres 3] , met een cc. aan [naam 2] );
kopieën van bankafschriften van een bankrekening bij [bank 2] op naam van [naam 3] , volgens welke afschriften in totaal € 4.700.000,- aan bouwbedrijf [naam 12] is betaald (op 20 november 2014 toegezonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres 3] , met een cc. aan [naam 2] );
i. een ondertekende leningsovereenkomst [naam 3] – [naam 4] d.d. 3 oktober 2014, volgens welke [naam 3] een bedrag van € 2.300.000,- leent aan [naam 4] en waarin als ondertekenaars [naam 2] en appellante worden vermeld.
1.9
De [bank 1] heeft een lening van € 3.100.000,- verstrekt aan [naam 4] .
1.1
Met ingang van 8 oktober 2014 is [naam 3] enig aandeelhouder geworden van [naam 4] . Met ingang van 24 december 2014 was appellante enig bestuurder van [naam 4] .
1.11
[naam 4] is op 6 december 2016 door de rechtbank Gelderland failliet verklaard.
1.12
Op 16 februari 2017 heeft de FIOD een aangifte van valsheid in geschrift en oplichting ontvangen van de [bank 1] . Deze aangifte was gericht tegen [naam 4] , [naam 3] , appellante en [naam 2] . Laatstgenoemden zouden volgens de [bank 1] door onder meer het verstrekken van valse dan wel vervalste documenten de schijn van kredietwaardigheid hebben gewekt waardoor de [bank 1] is overgegaan tot verstrekking van een financiering van 3,1 miljoen EUR ten behoeve van [naam 4] . Volgens de [bank 1] is later gebleken dat de bank de facto de enige financier van het project is geweest, aangezien [naam 4] noch [naam 3] over de eerder in het vooruitzicht gestelde eigen financiering van
€ 4.900.000,- bleek te beschikken.
1.13
Naar aanleiding van deze aangifte is op 20 april 2017 een strafrechtelijk onderzoek, met de naam ‘ [naam 13] ’, opgestart.
1.14
[naam 8] is op 17 juli 2017 door opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD als getuige gehoord.
1.15
Op 4 augustus 2017 heeft de heer [naam 10] (hiervoor genoemd in 1.8, onder a.) tegenover opsporingsambtenaren van de FIOD verklaard dat de hem getoonde ‘Finale verkoopovereenkomst inzake de overname van de activiteiten van [naam 9] BV te [plaats 2] ’ hem onbekend is, dat hij nooit de aandelen van het in deze overeenkomst genoemde accountantskantoor heeft gekocht en dat de handtekeningen onder deze overeenkomst niet van hem of zijn compagnon [naam 11] zijn.
1.16
Op 22 augustus 2017 heeft de heer [naam 14] , directeur/eigenaar van Bouwbedrijf [naam 12] , tegenover opsporingsambtenaren van de FIOD verklaard dat de 29 aan hem getoonde op naam van Bouwbedrijf [naam 12] staande facturen, die zijn gericht aan [naam 4] , niet door zijn bedrijf zijn opgemaakt en dat zijn bedrijf evenmin betalingen van een op naam van [naam 3] staande bankrekening bij [bank 2] heeft ontvangen. Daarnaast heeft [naam 14] verklaard dat zijn bouwbedrijf voorbereidende werkzaamheden heeft gedaan voor [naam 4] en dat [naam 2] daarbij contactpersoon was.
1.17
Op 20 september 2017 zijn woningen van [naam 2] en van appellante, in [plaats 1] en in [plaats 4] , doorzocht. Daarbij zijn fysieke documenten en vijf gegevensdragers in beslag genomen.
Appellante is op 20, 21 en 22 september 2017 en 10 april 2018 als verdachte gehoord door rechercheurs van de Belastingdienst/FIOD. [naam 2] is op 20 en 21 september 2017 en op 12 april 2018 eveneens als verdachte gehoord.
1.18
[naam 6] is op 15 december 2017 als getuige gehoord. [naam 5] en [naam 7] zijn op 19 december 2017 als getuigen gehoord.
1.19
Het strafrechtelijk onderzoek is op 31 mei 2018 afgerond. In dit onderzoek is de FIOD onder meer tot de conclusie gekomen dat de aan de [bank 1] toegezonden stukken (hiervoor genoemd in 1.8) vals zijn.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellante volgens het OM heeft gehandeld in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels.
Aan de klacht liggen de volgende verwijten ten grondslag:
a. Appellante heeft opzettelijk onjuiste documenten aan (een medewerker van) de [bank 1] ter beschikking gesteld, om daarmee een financiering van € 3.100.000,- te kunnen verkrijgen;
b. Appellante heeft opzettelijk onjuiste gegevens bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd – dan wel doen deponeren – voor wat betreft het gestorte aandelenkapitaal van [naam 4] .
2.2
In de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel a. gegrond verklaard. Volgens de accountantskamer staat in voldoende mate vast dat appellante onjuiste documenten ter beschikking heeft gesteld van de [bank 1] om daarmee een financiering van € 3.100.000,- te kunnen verkrijgen. Appellante heeft aldus niet eerlijk en oprecht gehandeld en het accountantsberoep ernstig in diskrediet gebracht. Hiermee heeft appellante gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit en van integriteit, als bedoeld in artikel 2, onder a en b, van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Alleen ten aanzien van de aangifte inkomstenbelasting 2013 van [naam 2] (hiervoor vermeld in 1.8, onder e.) heeft de accountantskamer overwogen dat onvoldoende vaststaat dat appellante dit stuk ter beschikking heeft gesteld aan de [bank 1] .
De accountantskamer heeft ten aanzien van klachtonderdeel b. geoordeeld dat in voldoende mate vaststaat dat appellante opzettelijk onjuiste gegevens bij de Kamer van Koophandel heeft gedeponeerd – dan wel doen deponeren – voor wat betreft het gestorte aandelenkapitaal van [naam 4] . Hiermee heeft appellante gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, van integriteit en van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, als bedoeld in artikel 2, onder a, b en d van de VGBA.
Klachtonderdeel b. is daarom eveneens gegrond verklaard.
De accountantskamer heeft aan appellante de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers opgelegd en de termijn waarbinnen appellante niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven bepaald op vijf jaren.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
In de eerste beroepsgrond van haar hoger beroepschrift heeft appellante aangevoerd dat zij niet beschikt over het proces-verbaal van de zitting bij de accountantskamer, terwijl dit nodig is voor het bepalen van de inhoud van haar beroepschrift.
3.2
Het College heeft bij brief van 16 december 2019 een afschrift van het proces-verbaal aan appellante toegezonden, en appellante bij brief van 14 augustus 2020 in de gelegenheid gesteld om, naar aanleiding van het proces-verbaal, desgewenst haar gronden aan te vullen, hetgeen zij heeft gedaan op 25 september 2020. Appellante heeft ter zitting meegedeeld dat deze beroepsgrond is vervallen, nu zij haar beroepschrift heeft kunnen aanvullen naar aanleiding van het proces-verbaal.
4.1
De tweede en vijfde beroepsgrond van appellante houden in dat zowel het OM als de accountantskamer ten onrechte geloof hechten aan de verklaringen van [naam 5] en [naam 8] , nu deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. Aan de verklaringen van appellante wordt zonder goede reden voorbij gegaan. Hieruit volgt dat sprake is van tunnelvisie. Uit het feit dat de [bank 1] zich niet aan de financieringsovereenkomst heeft gehouden volgt dat de verklaringen van [naam 8] leugenachtig zijn. Afwijken van de financieringsovereenkomst is immers slechts mogelijk als daar afspraken over gemaakt zijn.
Appellante heeft direct nadat zij de onjuistheid had ontdekt van de bijlagen bij de door haar verzonden e-mails van 18 en 20 november 2014 daarvan mondeling melding gedaan bij [naam 8] . Deze wist dus vanaf dat moment dat de firma [naam 12] niet daadwerkelijk bouwwerkzaamheden verrichtte en dat de facturen van dit bedrijf vals waren. [naam 8] koos er echter voor om het project desondanks te laten doorgaan. Het is ook [naam 8] geweest die er hierna bij appellante op aandrong dat zij enig bestuurder zou worden van [naam 4] . Alleen op deze voorwaarde wilde [naam 8] de financiering van het project laten doorgaan
.[naam 8] had daarom door het OM veel uitgebreider moeten worden gehoord dan nu is gebeurd.
Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante een antwoordakte van 16 oktober 2019 en een memorie van grieven van 6 oktober 2020 uit de civiele procedure tussen de [bank 1] en haar overgelegd.
4.2
Het OM stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van de medewerkers van de [bank 1] worden gestaafd door de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. De door appellante overgelegde antwoordakte uit de civiele procedure maakt dit niet anders, aangezien het OM geen partij is in die procedure, waarin overigens nog geen rechterlijk eindoordeel is geveld. Het betoog van appellante leidt af van haar eigen kwalijke rol bij het verkrijgen van de financiering voor [naam 4] . Er zijn meer onjuiste stukken aan de [bank 1] overgelegd dan alleen de facturen op naam van de firma [naam 12] . Zelfs als de [bank 1] weet zou hebben gehad van de valsheid van die facturen, geldt dat appellante op grond van de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels als accountant een eigen verantwoordelijkheid draagt voor haar handelen.
4.3
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat in voldoende mate vaststaat dat appellante verschillende onjuiste documenten ter beschikking heeft gesteld van de [bank 1] om daarmee een financiering van € 3.100.000,- te verkrijgen.
Appellante heeft niet bestreden dat deze documenten onjuist waren. Evenmin is door haar bestreden dat een aantal van deze documenten vanaf het door haar in gebruik zijnde e-mailadres naar de [bank 1] is verzonden. Appellante stelt weliswaar dat [naam 2] thuis haar laptop gebruikte en daarvan de wachtwoorden kende, zodat zij daarom niet alle
e-mailberichten zou kennen, laat staan hebben verzonden, maar dat neemt niet weg dat appellante ten aanzien van de 29 facturen op naam van bouwbedrijf [naam 12] , het budgetbestand en de kopieën van bankafschriften van een bankrekening bij [bank 2] op naam van [naam 3] (hiervoor weergegeven in 1.8, onder f., g. en h.) heeft erkend dat zij deze zelf heeft verzonden.
Appellante heeft verklaard dat zij eerst na verzending heeft ontdekt dat het hier om valse documenten ging en dat zij [naam 8] hiervan op de hoogte heeft gesteld, maar deze verklaring, die door [naam 8] wordt weersproken, wordt in het geheel niet onderbouwd. Ook haar stelling dat juist [naam 8] er bij haar op aandrong dat zij enig bestuurder zou worden van [naam 4] wordt niet onderbouwd.
Naar het oordeel van het College is ook niet aannemelijk gemaakt dat de [bank 1] in november 2014 heeft geconstateerd dat de facturen en de bankafschriften vals waren, maar geen aanleiding heeft gezien tot nader onderzoek alvorens tot financiering over te gaan.
Het College acht het voorts - evenals de accountantskamer - ongeloofwaardig dat appellante onder vermelding van ‘
bankafschriften van Stichting [naam 3] inzake de betalingen voor [naam 4] B.V’een e-mailbericht zou verzenden zonder zich – als enig bestuurder van [naam 3] - op dat moment te realiseren dat [naam 3] geen bankrekening had bij [bank 2] en niet over het vermogen beschikte om dergelijke betalingen te kunnen doen.
Deze beroepsgronden slagen niet.
5.1
De derde en vierde beroepsgrond van appellante houden in dat de financiering voor het project is verkregen vér voordat de desbetreffende onjuiste documenten aan de [bank 1] waren toegezonden, en dat appellante eerder op geen enkele wijze was betrokken bij het aanvragen van de financiering. Daarom kan niet worden gezegd dat het bedrag is uitgekeerd ten gevolge van enig laakbaar handelen van appellante. Appellante betwist voorts dat zij zelf valse documenten heeft opgesteld.
5.2
Het OM verwijst naar de voorwaarden die in het financieringsvoorstel van 3 oktober 2014 van de [bank 1] waren opgenomen. Ook na het tekenen van dit voorstel heeft de bank nog om nadere stukken verzocht.
Het OM stelt dat er een overvloed van bewijsmiddelen is waaruit blijkt dat de verweten gedragingen door appellante zijn uitgevoerd. Appellante komt niet veel verder dan blote ontkenningen. Ook wordt niet ingegaan op de vaststelling dat meerdere valse documenten die aan de [bank 1] zijn overgelegd, op haar computer zijn teruggevonden.
5.3
Voor zover wordt betoogd dat appellante niet betrokken is geweest bij het verkrijgen van de financiering, overweegt het College dat de 29 facturen op naam van bouwbedrijf [naam 12] , het budgetbestand en de kopieën van bankafschriften op 18 en 20 november 2014, na het tekenen van het financieringsvoorstel op 3 oktober 2014, door appellante naar de [bank 1] zijn verstuurd. Deze documenten werden op verzoek van [naam 8] verstrekt om aan te tonen dat de facturen ten bedrage van € 4.700.000,- uit het eigen vermogen (van [naam 3] ) waren betaald. Appellante is op 18 november 2014 – in antwoord op het verzenden van de facturen van [naam 12] – door [naam 8] verzocht tevens de rekeningafschriften van [naam 3] te mailen die deze betalingen nader zouden bevestigen. Deze rekeningafschriften heeft appellante vervolgens op 20 november 2014 aan [naam 8] verzonden.
Appellante heeft niet betwist dat zij de e-mailberichten van 18 en 20 november 2014 met de genoemde bijlagen heeft verstuurd.
Op 18 december 2014 zijn door de [bank 1] een tweetal bedragen bijgeboekt van
€ 2.300.000.- respectievelijk € 700.000,- op de depotrekening van [naam 4] . Deze bedragen stemmen overeen met de door de [bank 1] aan [naam 4] verstrekte leningen op basis van de financieringsovereenkomst.
Uit het vorenstaande volgt dat niet kan worden volgehouden dat appellante niet betrokken is geweest bij het verkrijgen van de financiering. Zoals hiervoor in 4.3 is overwogen is het College van oordeel dat in voldoende mate vast staat dat appellante verschillende onjuiste documenten ter beschikking heeft gesteld van de [bank 1] om daarmee de financiering te verkrijgen. Of appellante al dan niet zelf deze documenten heeft vervalst kan daarbij in het midden blijven.
Ook deze beroepsgronden slagen niet.
6.1
In de zesde beroepsgrond voert appellante aan – ten aanzien van de verstrekking van onjuiste gegevens met betrekking tot het aandelenkapitaal van [naam 4] bij de Kamer van Koophandel - dat de notaris heeft verklaard dat het kapitaal was gestort. Daar mocht appellante op vertrouwen. Verder stond voor haar vast dat in natura een bedrag van veel meer dan € 2.000.000,- in het project was geïnvesteerd, zodat het niet veel uitmaakte of daadwerkelijk kapitaal was gestort. Tijdens de zitting bij de accountantskamer is uitgebreid gesproken over de vraag of in natura mocht worden ingebracht. Geen van de rechters of accountantsleden bleek dit te weten. Men ging er - net als appellante - van uit dat dit toegestaan was.
6.2
Het OM wijst erop dat de beweerdelijke volstorting reeds op 20 januari 2014 zou hebben plaatsgevonden, terwijl de wijziging van de registratie bij de Kamer van Koophandel per 24 november 2016 plaatshad. Voor het OM staat vast dat appellante informatie aan de Kamer van Koophandel heeft verstrekt waarvan ze wist dat die niet juist kon zijn. Appellante verschuilt zich achter niet-gedocumenteerde uitspraken van een notaris of achter beweerdelijke investeringen die als alternatief in natura voor een volstorting van het aandelenkapitaal moeten gelden.
6.3
Het College stelt vast dat appellante niet heeft betwist dat zij de registratie bij de Kamer van Koophandel heeft gedaan. Ook heeft zij niet gemotiveerd bestreden dat op grond van artikel B van de slotverklaring van de oprichtingsakte van [naam 4] , gelezen in samenhang met artikel 2:191a, lid 1, BW, volstorting van de aandelen in geld diende te geschieden. Nu dat niet is gebeurd, staat vast dat de opgave bij de Kamer van Koophandel onjuist was.
Overigens heeft appellante haar betoog dat de aandelen in natura zijn volgestort niet onderbouwd en ook niet toegelicht op welke wijze zou zijn voldaan aan de wettelijke vereisten die de artikelen 2:191b BW en 2:204a BW stellen aan een volstorting in natura.
Ten aanzien van de verwijzing van appellante naar de notaris op wiens oordeel zij heeft mogen vertrouwen, overweegt het College dat ook deze stelling in het geheel niet is onderbouwd. Er is geen verklaring van een notaris overgelegd en ook ter zitting heeft appellante de naam van de notaris niet kunnen noemen.
Ook de zesde beroepsgrond slaagt daarom niet.
7.1
Appellante stelt zich tenslotte op het standpunt dat ten onrechte een maatregel tot doorhaling van de inschrijving in de registers is opgelegd en dat de daarbij opgelegde termijn van vijf jaren onevenredig zwaar is. Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat, zoals ook in het klaagschrift is betoogd, een doorhaling voor de maximale duur van tien jaar hier op zijn plaats is.
7.2
Het College ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om een andere maatregel op te leggen, dan wel om de termijn waarbinnen appellante niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven te verkorten of te verlengen. Zoals ook de accountantskamer heeft overwogen heeft appellante onjuiste documenten ter beschikking gesteld aan de [bank 1] ter verkrijging van een financiering van € 3.100.000,- en daarnaast onjuiste gegevens bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd voor wat betreft het gestorte aandelenkapitaal in [naam 4] B.V, de vennootschap waarvan zij op dat moment enig bestuurder was.
Daardoor heeft zij in ernstige mate gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, van integriteit en van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Zij heeft daarmee het vertrouwen in het accountantsberoep op zeer ernstige wijze geschaad.
Gelet op het vorenstaande, alsmede op het feit dat aan appellante niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, acht het College, evenals de accountantskamer, de opgelegde maatregel van doorhaling en de daaraan verbonden termijn van vijf jaren passend en geboden.
Ook de laatste beroepsgrond van appellante faalt.
8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. W.A.J. van Lierop en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.
M.M. Smorenburg H.G. Egter van Wissekerke