Overwegingen
1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Op het moment van het indienen van de voorlopige voorziening had verweerder nog geen beslissing op bezwaar genomen. Aangezien verzoekster beroep heeft ingesteld tegen het inmiddels genomen bestreden besluit, zal het College in deze procedure beoordelen of er aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen die geldt tijdens de beroepsprocedure.
3. Verzoekster heeft voor de periode Q4 2020 een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat de door verzoekster opgegeven omzet in 2019 niet overeenkomt met de gegevens van de Belastingdienst. Verweerder heeft besloten de gegevens van de Belastingdienst te gebruiken. Volgens verweerder voldoet verzoekster niet aan het criterium dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies en een bedrag aan vaste lasten van ten minste € 3.000,-. Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat de omzet van het vierde kwartaal 2019 (de referentieperiode) en van het vierde kwartaal 2020 (de subsidieperiode) nihil was. Volgens verweerder heeft verzoekster onvoldoende gegevens verstrekt waaruit anders kan worden geconcludeerd. Verweerder heeft meerdere malen om deze gegevens gevraagd. Met betrekking tot de handel in tequila heeft verzoekster slechts een jaarverslag overgelegd. Van aantoonbare betalingen of ontvangsten, en/of van andere, extern onderbouwde bewijsstukken is niet gebleken. Voor de gestelde handel in aandelen heeft verzoekster in het geheel geen onderbouwing geleverd. In het verweerschrift heeft verweerder nog opgenomen dat uit de jaarrekening 2019 blijkt dat er in heel 2019 een omzet is geweest van € 70,-. De betalingen van EARM B.V. zijn betalingen aan [naam 4] B.V., niet aan verzoekster. Er zijn geen grootboekkaarten vierde kwartaal 2019 overgelegd en evenmin facturen van verzoekster of ander bewijs van omzet in het vierde kwartaal 2019 (Q4 2019).
4. Verzoekster voert aan dat de TVL voor Q4 2020 ten onrechte is afgewezen. Over de periodes Q2 en Q3 2020 heeft zij wel TVL ontvangen, nadat zij informatie had toegezonden van [naam 5] . De toegezonden financiële informatie is voor Q4 hetzelfde als in Q2 en Q3. Er is dan ook geen reden om de TVL voor Q4 2020 af te wijzen. Wat betreft de omzet moet volgens verzoekster niet worden gekeken naar de aangiften omzetbelasting en de jaarrekening, maar naar de ‘concept Issuance of shares [naam 1] B.V.’ en de ‘concept Shareholders’Agreement’. Daaruit blijkt dat aan verzoekster in 2019 een bedrag is overgemaakt van € 115.000,-, dat verdeeld dient te worden over de verschillende kwartalen in 2019. Het bedrag is rechtstreeks overgemaakt aan verzoekster, als dochtermaatschappij van [naam 4] B.V. Het betreft omzet waarover geen omzetbelasting verschuldigd is. Verzoekster heeft hierover contact gehad met een medewerker van de Belastingdienst en die heeft per e-mail bevestigd dat uit artikel 11, eerste lid, onderdeel i, onder 2 van de Wet op de Omzetbelasting volgt dat de handel in aandelen is vrijgesteld van het betalen van omzetbelasting.
5. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat voor het treffen van een voorlopige voorziening in ieder geval is vereist dat sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan sprake is. Naast de aard van de TVL is daartoe redengevend de omstandigheid dat uit de door verzoekster overgelegde stukken blijkt dat zij een betalingsachterstand heeft bij verschillende schuldeisers.
6. Uit artikel 2.1.1, tweede lid, van de TVL volgt dat voor het toekennen van TVL vereist is dat de onderneming in de periode waarover de tegemoetkoming wordt gevraagd (in deze zaak is dat Q4 2020) een omzetverlies heeft geleden van ten minste 30% ten opzichte van de referentieperiode (in deze zaak Q4 2019).
7. Uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [naam 4] B.V. de bestuurder is van verzoekster. [naam 4] B.V. heeft een deel van de aandelen in verzoekster verkocht aan EARM B.V. De opbrengst daarvan (€ 115.000,-) heeft [naam 4] B.V. overgemaakt naar verzoekster. Tijdens de zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat in de jaarrekening 2019, en meer in het bijzonder de winst- en verliesrekening, alleen een bedrag van € 70,- aan omzet vermeld staat. Het bedrag van € 115.000,-, dat verzoekster heeft ontvangen als gevolg van de aandelenverkoop door [naam 4] B.V. aan EARM B.V. is daarin niet opgenomen. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog dat dit bedrag toch, evenredig verdeeld over de vier kwartalen in 2019, als omzet in de zin van de TVL moet worden beschouwd. Het bedrag is aan verzoekster overgemaakt voor, kort gezegd, nadere productontwikkeling. Verzoekster heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het ontvangen bedrag omzet betreft in de zin van de TVL. Daar komt bij dat verzoekster in het kader van de aanvraag voor de periode Q4 2020 heeft opgegeven dat in Q4 2019 sprake was van een omzet van € 30.000,- en in het kader van de aanvraag voor de periode Q4 2021 dat in diezelfde periode sprake was van een omzet van € 20.000,-. Die wisselende opgaven van de volgens verzoekster gemaakte omzet in dezelfde periode zaaien eveneens twijfel over de vraag of het in 2019 ontvangen bedrag omzet betreft in de zin van de TVL. Dat verzoekster over de kwartalen Q2 en Q3 2020 wel TVL toegekend heeft gekregen maakt dat niet anders. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de kwartalen die wel zijn toegekend zijn beoordeeld op basis van dezelfde financiële stukken. De beoordeling wordt per kwartaal echter door een andere medewerker verricht en dat kan ertoe leiden dat er verschillend over dezelfde stukken wordt geoordeeld. Dat neemt echter niet weg dat, omdat evident is dat er in Q4 2019 geen, of nauwelijks omzet is gegenereerd, verzoekster niet in aanmerking komt voor de TVL. Naar voorlopig oordeel volgt de voorzieningenrechter verweerder in dit standpunt. Aan het e-mailbericht van de medewerker van de Belastingdienst, waar verzoekster naar verwijst, kan om die reden niet de waarde worden gehecht die verzoekster daaraan gehecht wenst te zien. Het betoog van verzoekster slaagt niet.
8. Bij de heroverweging in bezwaar heeft verweerder ook onderzocht of verzoekster voldoet aan het vestigingsvereiste. Volgens verweerder wordt niet voldaan aan de definitie van het begrip vestiging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Handelsregisterwet 2007, omdat niet is gebleken dat verzoekster in het gebouw achter de woning duurzaam ondernemingsactiviteiten uitoefent. Voorlopig oordelend volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in dit standpunt. De in het dossier aanwezige foto’s geven onvoldoende concrete aanknopingspunten om te oordelen dat in het gebouw geen duurzame uitoefening van activiteiten ten behoeve van de onderneming plaatsvindt. Ter zitting heeft verzoekster toegelicht welke werkzaamheden zij verricht in het gebouw, namelijk ontwerpactiviteiten en administratie. Voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat het er niet op lijkt dat er daglicht binnenkomt in de ruimte waarvan verzoekster stelt dat zij daar werkzaamheden verricht, heeft verzoekster te kennen gegeven dat er via een dakraam daglicht naar binnen komt. Dat er, zoals verweerder ook heeft genoemd, geen (vaste) computer op de foto’s staat maakt nog niet dat er niet duurzaam activiteiten worden verricht. Naar voorlopig oordeel is dan ook niet gebleken dat het gebouw achter de woning van verzoekster niet voor activiteiten voor de onderneming kan worden gebruikt. Het is aan de bodemrechter om hier zo nodig een nader oordeel over te geven.
9. Omdat naar voorlopig oordeel niet is gebleken dat verzoekster in geheel 2019 meer dan € 70,- aan omzet heeft gemaakt, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
10. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid vermeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het beroep in de hoofdzaak zal op een afzonderlijke zitting worden behandeld.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.