In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan op het verzet van appellant tegen een eerdere uitspraak van 20 april 2021. De appellant had verzet aangetekend tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn aanvraag voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 was afgewezen. De minister had deze afwijzing eerder op 8 november 2019 bekendgemaakt, en het bezwaar van de appellant tegen deze afwijzing was op 25 november 2019 ongegrond verklaard.
Het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant op 15 mei 2019 niet beschikte over betalingsrechten, wat een noodzakelijke voorwaarde is voor uitbetaling. De eerdere afwijzing van de aanvraag om toekenning van betalingsrechten op 29 december 2015 was in rechte vast komen te staan, en er was geen bewijs dat de appellant tussen 2015 en 2019 betalingsrechten had verworven. De uitspraak van 20 april 2021 werd door het College als juist beoordeeld, en het verzet van de appellant werd ongegrond verklaard. Het College merkte op dat de appellant, indien hij meent dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, de minister kan verzoeken om terug te komen op het besluit van 29 december 2015.
De beslissing van het College houdt in dat de eerdere uitspraak in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet. De uitspraak is openbaar uitgesproken en geregistreerd op 5 oktober 2021.