In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. De appellant, die taxivervoer verrichtte zonder de vereiste vergunning, kreeg op 16 april 2020 een last onder dwangsom opgelegd. Dit besluit volgde op constateringen van de politie op 22 februari 2020, waarbij de appellant werd betrapt op het verrichten van taxivervoer zonder vergunning. De appellant voerde aan dat hij dit deed uit liefdadigheid en dat er geen vergoeding was overeengekomen. Echter, het College oordeelde dat de bevindingen van de verbalisanten in de processen-verbaal niet konden worden betwist en dat de appellant niet kon aantonen dat hij zich niet schuldig had gemaakt aan de overtreding van de Wet personenvervoer 2000. Het College concludeerde dat de staatssecretaris bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen en dat het beroep van de appellant ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door mr. H.S.J. Albers, met mr. C.S. de Waal als griffier.