ECLI:NL:CBB:2021:892

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
20/861
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd voor taxivervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. De appellant, die taxivervoer verrichtte zonder de vereiste vergunning, kreeg op 16 april 2020 een last onder dwangsom opgelegd. Dit besluit volgde op constateringen van de politie op 22 februari 2020, waarbij de appellant werd betrapt op het verrichten van taxivervoer zonder vergunning. De appellant voerde aan dat hij dit deed uit liefdadigheid en dat er geen vergoeding was overeengekomen. Echter, het College oordeelde dat de bevindingen van de verbalisanten in de processen-verbaal niet konden worden betwist en dat de appellant niet kon aantonen dat hij zich niet schuldig had gemaakt aan de overtreding van de Wet personenvervoer 2000. Het College concludeerde dat de staatssecretaris bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen en dat het beroep van de appellant ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door mr. H.S.J. Albers, met mr. C.S. de Waal als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/861

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. G.J.B.C. Maton),
en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Saleki).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant de last onder dwangsom opgelegd dat hij zich met onmiddellijke ingang dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer (Wp 2000).
Bij besluit van 21 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1.1
Op 22 februari 2020 hebben surveillanten van de politie Eenheid Oost-Brabant vastgesteld dat appellant taxivervoer verrichtte zonder dat hij in het bezit was van de daarvoor krachtens de Wp 2000 vereiste vergunning. Uit de naar aanleiding hiervan opgemaakte processen-verbaal blijkt onder meer het volgende:
“Wij, verbalisanten, werden op de [adres] , te [plaats] aangesproken door een ons onbekende man vanuit een personenauto merk Mazda. (…) Wij, verbalisanten zagen dat de bestuurder ons aankeek en hoorde dat de bestuurder zei “zeg maar waar naartoe”. Ik, verbalisant [naam 3] zei dat wij naar Rosmalen moesten. Hierop zei de bestuurder tegen mij, verbalisant [naam 3] “oke dat is goed voor 20 euro”. Hierop zijn wij in de personenauto van de man gestapt. (…) Vervolgens zag de bestuurder dat er een politieauto achter hem reed. Hierop zei de bestuurder “Politie achter mij”. (…) De bestuurder zei verder “we gaan naar de Mac Donalds. Ik heet Jack en hoe heten jullie?”.
1.2
Tijdens het verhoor heeft appellant onder meer het volgende verklaard:
“(…) ik deed dit uit liefdadigheid. Ik moest toch naar huis. Ik heb mijn nicht en zwager opgehaald op de parade. En ik zou daarna mijn zoon ophalen die met een paar collega’s op stap was. Ongeveer van 00.15 uur tot 01.00 uur heb ik in mijn auto gewacht op de Stationsweg te ’s-Hertogensbosch. (…) Toen ik uit de parkeerplaats reed, stond er ineens een man voor mijn auto, het was ook heel druk daar. Toen vroeg deze man of er hier in de buurt ook nog een McDonalds was. Ik zei toen dat er een in Rosmalen was en bood aan hem daar heen te brengen, omdat dat toch vlak bij mijn huis is en ik zelf misschien ook nog wel een broodje wilde eten.”
1.3
Op 18 maart 2020 is aan appellant het voornemen om hem een last onder dwangsom op te leggen gezonden. Appellant is in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. Appellant heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
1.4
Verweerder heeft appellant bij het primaire besluit een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp 2000. De last houdt in dat appellant zich dient te onthouden van overtreding van dat artikel en dat bij elke volgende geconstateerde overtreding een dwangsom wordt verbeurd van € 10.000,- tot een maximum van € 40.000,-. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellant taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe geldige vergunning.
1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht niet afdoet aan de door verbalisanten geconstateerde overtreding. Volgens verweerder kan worden uitgegaan van de juistheid van de in de proces-verbaal vastgelegde bevindingen van de verbalisanten. Niet is gebleken dat appellant een rit uit liefdadigheid heeft aangeboden. Appellant heeft dan ook taxivervoer verricht zonder te beschikken over de benodigde vergunning.
2. In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan het rijden van een zwarte taxi. Met de passagiers is geen vergoeding overeengekomen en hij heeft deze ook niet ontvangen. Appellant begrijpt niet waarom aan zijn verklaring niet dezelfde waarde wordt gehecht als aan de processen-verbaal. Het was erg druk in verband met Carnaval dus is het mogelijk dat de verbalisanten zich hebben vergist, aldus appellant.
3. In dit geding is de vraag aan de orde of appellant op 22 februari 2020 artikel 75, eerste lid, in samenhang met artikel 76, eerste lid, van de Wp 2000 heeft overtreden en verweerder bevoegd was om deze reden een last onder dwangsom op te leggen.
4.1
Artikel 1 van de Wp 2000 definieert taxivervoer als “personenvervoer per auto tegen betaling, niet zijnde openbaar vervoer”. Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Wp 2000 wordt voor de toepassing van hoofdstuk V (Taxivervoer) en de daarop berustende bepalingen met het verrichten van taxivervoer gelijkgesteld het aanbieden van dat vervoer, tenzij dit aanbieden geschiedt door tussenpersonen die bemiddelen in dat vervoer bij wijze van dienstverlening of in de uitoefening van hun beroep of bedrijf.
4.2
Op grond van artikel 76, eerste lid, van de Wp 2000 is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door de minister verleende vergunning. Verweerder is bevoegd een last onder dwangsom op te leggen ter handhaving van dit verbod.
5. Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding voor zodanige twijfel. Appellant heeft zijn verklaring niet nader met verklaringen en/of stukken onderbouwd. Verweerder mag in dit verband meer gewicht toekennen aan hetgeen verbalisanten hebben verklaard in hun op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd kan naar het oordeel van het College niet blijken dat verbalisanten zich vergist hebben.
6. Naar het oordeel van het College heeft appellant dan ook op 22 februari 2020 taxivervoer verricht zonder over de daartoe benodigde vergunning te beschikken. Verweerder was bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom. Dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid en de wijze waarop hij dat heeft gedaan, is niet gesteld noch gebleken.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.
w.g. H.S.J. Albers
de griffier is verhinderd te ondertekenen