ECLI:NL:CBB:2021:891

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
20/1001
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd wegens taxivervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. De appellante, die taxivervoer verrichtte zonder de vereiste vergunning, kreeg op 7 mei 2020 een last onder dwangsom opgelegd. Dit besluit volgde op constateringen van de politie op 23 februari 2020, waarbij werd vastgesteld dat de appellante taxivervoer aanbood zonder de benodigde vergunning. Na een bezwaarprocedure, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft de appellante beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 4 juni 2021 was de appellante niet aanwezig, maar haar gemachtigde was wel aanwezig.

De appellante voerde aan dat zij geen taxivervoer had verricht, maar slechts een dronken jongeman naar huis had willen brengen. Ze betwistte de bevindingen van de verbalisanten en stelde dat haar verklaring onder dwang was afgenomen. Het College oordeelde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd om de bevindingen van de verbalisanten te weerleggen. Het College benadrukte dat een last onder dwangsom geen punitieve sanctie is, maar gericht is op herstel en het voorkomen van nieuwe overtredingen. De appellante had voldoende gelegenheid om haar standpunt naar voren te brengen in bezwaar en beroep.

Uiteindelijk concludeerde het College dat de staatssecretaris bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen, aangezien de appellante op 23 februari 2020 taxivervoer had verricht zonder de vereiste vergunning. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1001

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: Ö. Bahçeci),
en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Polat).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante de last onder dwangsom opgelegd dat zij zich met onmiddellijke ingang dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer (Wp 2000).
Bij besluit van 2 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2] .

Overwegingen

1.1
Op 23 februari 2020 hebben surveillanten van de politie Eenheid Oost-Brabant vastgesteld dat appellante taxivervoer verrichtte zonder dat zij in het bezit was van de daarvoor krachtens de Wp 2000 vereiste vergunning. Uit de naar aanleiding hiervan opgemaakte processen-verbaal blijkt onder meer het volgende:
“Wij, verbalisanten, werden op de [adres] , te [plaats] aangesproken door een ons onbekende vrouw vanuit een personenauto (…). Wij, verbalisanten, hoorden dat de vrouw aan ons vroeg of wij een taxi zochten, wij verbalisanten zeiden hierop ja dat klopt. Wij, verbalisanten vroegen wat de rit zou gaan kosten en de bestuurder zei: “30 euro”. Wij, verbalisanten vonden dit wel wat veel en deden een tegenbod van 25 euro, hierop antwoordde de vrouw “nee dat is te weinig het blijft 30 euro”. Wij, verbalisanten gingen toch akkoord met 30 euro. Hierop zijn wij in de personenauto van de vrouw gestapt. (…) Tijdens de rit, hoorden wij, verbalisanten dat de vrouw tegen ons zei “ik werk doordeweeks 5 dagen bij (…) en dit doe ik er bij.” Wij hoorden dat de vrouw tijdens de bij het krijgen van het stopteken tegen ons zei “ik ben geen illegale taxi, jullie zijn vrienden van mij.”
1.2
Op 7 april 2020 is aan appellante het voornemen om haar een last onder dwangsom op te leggen verzonden. Appellante is in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
1.3
Verweerder heeft appellante bij het primaire besluit een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp 2000. De last houdt in dat appellante zich dient te onthouden van overtreding van dat artikel en dat bij elke volgende geconstateerde overtreding een dwangsom wordt verbeurd van € 10.000,- tot een maximum van € 40.000,-. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe geldige vergunning.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hetgeen appellante naar voren heeft gebracht niet afdoet aan de door verbalisanten geconstateerde overtreding. Volgens verweerder kan worden uitgegaan van de juistheid van de in de proces-verbaal vastgelegde bevindingen van de verbalisanten. Voorts is appellante gewezen op haar rechten. Appellante heeft dan ook taxivervoer verricht zonder te beschikken over de benodigde vergunning.
2. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij geen taxivervoer heeft verricht maar na de Carnaval een jongeman en zijn vriend, beiden dronken, naar huis wilde brengen. Appellante heeft nog nooit een strafbaar feit gepleegd zodat ook een mildere straf opgelegd had kunnen worden. Haar verklaring is onder dwang afgenomen. Het proces-verbaal mag dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan het bestreden besluit. Appellante heeft geen gebruik kunnen maken van de gelegenheid een zienswijze in te dienen.
3. In dit geding is de vraag aan de orde of appellante op 23 februari 2020 artikel 75, eerste lid, in samenhang met artikel 76, eerste lid, van de Wp 2000 heeft overtreden en verweerder bevoegd was om deze reden een last onder dwangsom op te leggen.
4.1
Artikel 1 van de Wp 2000 definieert taxivervoer als “personenvervoer per auto tegen betaling, niet zijnde openbaar vervoer”. Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Wp 2000 wordt voor de toepassing van hoofdstuk V (Taxivervoer) en de daarop berustende bepalingen met het verrichten van taxivervoer gelijkgesteld het aanbieden van dat vervoer, tenzij dit aanbieden geschiedt door tussenpersonen die bemiddelen in dat vervoer bij wijze van dienstverlening of in de uitoefening van hun beroep of bedrijf.
4.2
Op grond van artikel 76, eerste lid, van de Wp 2000 is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door de minister verleende vergunning. Verweerder is bevoegd een last onder dwangsom op te leggen ter handhaving van dit verbod.
5. Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding voor zodanige twijfel. Appellante heeft haar stellingen niet nader met verklaringen en/of stukken onderbouwd. Bovendien heeft appellante in de e-mail van 16 september 2020 toegegeven dat ze om wat geld terug te verdienen eenmalig heeft geprobeerd om iemand mee te laten rijden tegen betaling. Verweerder mag in dit verband dan ook meer gewicht toekennen aan hetgeen verbalisanten hebben verklaard in hun op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal.
6. Het College is niet gebleken dat appellante onder dwang een verklaring heeft afgelegd of dat zij niet zou zijn gewezen op haar rechten. Uit de processen-verbaal volgt dat appellante zichzelf in staat achtte om in de Nederlandse taal te communiceren en dat haar is meegedeeld wat haar rechten zijn, zoals het niet tot antwoorden verplicht te zijn en het recht zich te laten bijstaan door een advocaat. Bovendien biedt appellante in het beroep geen begin van een onderbouwing voor haar stelling dat haar verklaring onder dwang zou zijn afgelegd en evenmin komt zij nu met een inhoudelijk andere verklaring dan is opgenomen in het proces verbaal van verhoor verdachte. Ook toen ontkende zij de overtreding te hebben begaan. Verweerder mag dan ook de processen-verbaal ten grondslag leggen aan zijn besluitvorming.
7. Dat appellante nog niet eerder een strafbaar feit heeft gepleegd en verweerder daarom had kunnen volstaan met een mildere straf, kan het College niet volgen. Hierbij acht het College van belang dat een last onder dwangsom geen punitieve sanctie is maar dat deze is gericht op herstel dan wel voorkomen van een nieuwe overtreding. Hierbij benadrukt het College dat als appellante zich aan de gestelde last houdt en dus geen taxivervoer verricht zonder vergunning, ook geen dwangsommen zullen worden verbeurd.
8. Voor zover appellante heeft willen stellen dat zij in haar belangen is geschaad doordat zij niet tijdig een zienswijze in heeft kunnen dienen, merkt het College op dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad in bezwaar en in beroep om haar standpunt zowel schriftelijk als mondeling toe te lichten.
9. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder vast heeft kunnen stellen dat appellante op 23 februari 2020 taxivervoer heeft verricht zonder te beschikken over de daartoe vereiste vergunning en bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen. Niet gebleken is dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Dat appellante nu, naar zij stelt, werkloos is en zonder inkomen zit, doet niet af aan deze bevoegdheid. Dit is een omstandigheid die bij een eventuele invordering van verbeurde dwangsommen een rol kan spelen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.
w.g. H.S.J. Albers
de griffier is verhinderd te ondertekenen