ECLI:NL:CBB:2021:875

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
20/924
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige indiening van bezwaren in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 7 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de tijdige indiening van gronden van bezwaar tegen een besluit van de minister, waarbij aan appellante een last onder bestuursdwang was opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren. De appellante had op 8 juni 2020 een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen, en diende op 16 juli 2020 pro forma bezwaar in. De minister gaf appellante de gelegenheid om de motivering van het bezwaarschrift binnen zes weken aan te leveren, met de waarschuwing dat het bezwaar niet-ontvankelijk zou worden verklaard als dit niet gebeurde.

De gronden van bezwaar werden door de appellante op 31 augustus 2020 ter post bezorgd, maar de minister ontving deze pas op 4 september 2020. Het poststempel op de enveloppe toonde aan dat de gronden pas op 3 september 2020 ter post waren bezorgd. Het College oordeelde dat de gronden van bezwaar te laat waren ingediend, omdat de termijn op 1 september 2020 afliep. Appellante betwistte de te late indiening, maar het College volgde haar niet in deze redenering. Het College concludeerde dat er geen omstandigheden waren die de te late indiening konden rechtvaardigen, en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaren in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van het niet naleven van termijnen. De beslissing werd openbaar uitgesproken, maar de voorzitter en griffier waren verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/924

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.Y. van Oel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.W. Schilperoort).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 8 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Op 28 mei 2020 hebben agenten van de (dieren)politie, in samenwerking met districtinspecteurs van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming, de gezondheid en het welzijn van de door appellante gehouden dieren onderzocht. Bij de controle is geconcludeerd dat het welzijn van de katten van appellante is aangetast. Op grond hiervan is op 28 mei 2020 spoedbestuursdwang toegepast. De katten van appellante zijn in bewaring genomen. Bij het primaire besluit heeft verweerder de toepassing van spoedbestuursdwang op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder medegedeeld dat de kosten van de toegepaste spoedbestuursdwang op appellante zullen worden verhaald.
1.2
Bij brief van 16 juli 2020 heeft appellante (pro forma) bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.3
Verweerder heeft appellante bij brief van 21 juli 2020 in de gelegenheid gesteld de motivering van het bezwaarschrift binnen zes weken te verstrekken. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard als zij geen of onvoldoende gebruik maakt van de geboden herstelmogelijkheid.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante (kennelijk) nietontvankelijk verklaard. In dit besluit wijst verweerder erop dat het bezwaarschrift niet is gemotiveerd en dat appellante de gelegenheid is geboden de gronden van het bezwaar binnen zes weken na dagtekening van de brief (dat wil zeggen uiterlijk 1 september 2020) alsnog toe te sturen. Verweerder heeft de brief van appellante van 31 augustus 2020 met de gronden van bezwaar ontvangen op 4 september 2020. Uit het poststempel op de enveloppe blijkt dat de brief op 3 september 2020 ter post is bezorgd. De gronden van het bezwaar zijn daarom niet binnen de daarvoor gestelde termijn ingediend, noch is binnen die termijn om uitstel verzocht. Er zijn verweerder geen omstandigheden gebleken die het verzuim rechtvaardigen.
3. Appellante betwist dat zij de gronden van bezwaar te laat heeft ingediend. Zij voert aan dat zij de gronden van het bezwaar heeft ingediend op 31 augustus 2020, de datum die op het stuk is vermeld. Artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij verzending per post het bezwaarschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen. Nu appellante het bezwaarschrift op 31 augustus 2020 per post heeft bezorgd, en het bezwaarschrift op 4 september 2020 door verweerder is ontvangen, had verweerder het bezwaar in behandeling moeten nemen.
4. In het verweerschrift herhaalt verweerder zijn standpunt dat appellante de gronden van het bezwaar niet tijdig heeft ingediend. Op het poststempel staat “-3 IX 20” vermeld, zodat duidelijk is dat het poststuk pas op 3 september 2020 is verstuurd. Appellante heeft geen omstandigheden gesteld die de te late postbezorging kunnen rechtvaardigen.
4.1
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar. Indien het ingediende bezwaarschrift geen gronden van het bezwaar bevat, kan het bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2
Vaststaat dat het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevatte en dat verweerder appellante bij brief van 21 juli 2020 de gelegenheid heeft geboden het verzuim te herstellen door binnen zes weken de gronden van bezwaar in te dienen. Appellante is erop gewezen dat het bezwaar niet-ontvankelijk zou worden verklaard, indien de gronden niet binnen deze termijn zouden zijn ingediend.
4.3
De door verweerder gestelde termijn waarbinnen de gronden van bezwaar nog tijdig konden worden ingediend, liep af op 1 september 2020. Verweerder heeft de gronden van het bezwaar op 4 september 2020 ontvangen. De stelling van appellante dat zij de gronden van het bezwaar reeds op 31 augustus 2020 – en daarmee tijdig – ter post heeft bezorgd, volgt het College niet. De omstandigheid dat die datum is vermeld in de aanhef van de brief met de gronden van bezwaar, is daartoe onvoldoende. Uit het poststempel op de door verweerder overgelegde enveloppe waarin deze brief is ontvangen, maakt het College op dat de gronden van het bezwaar pas op 3 september 2020 ter post zijn bezorgd. Appellante heeft niet betoogd, laat staan onderbouwd, waarom niettemin van een eerdere datum van terpostbezorging zou moeten worden uitgegaan. Gelet op het vorenstaande is verweerder er terecht van uitgegaan dat de gronden van bezwaar te laat zijn ingediend. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid het bezwaar met toepassing van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2021.
De voorzitter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.