16.2Het College is met de accountantskamer van oordeel dat niet is gebleken dat [naam 6] met betrekking tot de materiële vaste activa in de jaarrekeningen 2012 van [naam 2] en [naam 9] onvoldoende controlewerkzaamheden heeft verricht en deze werkzaamheden onvoldoende heeft gedocumenteerd. [naam 6] heeft zich er voldoende van verzekerd dat de taxaties waren opgesteld door professionele taxateurs die voldeden aan eisen van deskundigheid en objectiviteit. Niet valt in te zien waarom [naam 6] aan de juistheid van de taxaties en van de op zijn verzoek vervaardigde update met betrekking tot het pand te [plaats 2] had moeten twijfelen. De waardebepaling is in deze taxaties gemotiveerd uiteengezet, waarbij in het geval van het pand te [plaats 2] is gemotiveerd waarom zowel de locatie als het object als courant zijn te kwalificeren. Voorts heeft [naam 6] het management de waarde vanuit het huurrendement laten benaderen en de daarover opgestelde notitie door experts van [naam 32] laten beoordelen. Voor zover [naam 1] heeft gewezen op NBA-handreiking 1117, Risicoanalyse accountantscontrole vastgoed van 8 december 2011 en heeft gesteld dat sprake was van een significant risico gezien het belang dat [naam 2] erbij had
- gezien de solvabiliteitseisen - dat dit vermogensbestanddeel in ieder geval niet lager werd ingeschat, heeft [naam 6] naar het oordeel van het College voldoende uiteengezet waarom hij deze post, gezien de aard van de onderneming en de beperkte gevoeligheid van het pand te [plaats 2] voor waardedalingen als gevolg van marktomstandigheden, niet als (significant) risico heeft aangemerkt. De omstandigheid dat latere taxaties een lagere waarde vermelden en dat het onroerend goed in het kader van het faillissement voor een (aanzienlijk) lager bedrag is verkocht dan het bedrag dat in de jaarrekeningen was verantwoord, vormen op zichzelf geen indicatie voor een gebrek in de door [naam 6] verrichte controlewerkzaamheden.
Klachtonderdeel f
17. Over klachtonderdeel f - het verwijt dat de controlewerkzaamheden ten aanzien van de continuïteitsveronderstelling van [naam 2] tekortschoten - heeft de accountantskamer geoordeeld dat [naam 1] in het licht van het met stukken onderbouwde verweer van [naam 6] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 6] onvoldoende aandacht heeft besteed aan de continuïteit en daarmee niet heeft voldaan aan de eisen opgenomen in NV COS 570 en NV COS 706.
18. [naam 1] heeft ook ten aanzien van dit oordeel gesteld dat de bestreden uitspraak wegens strijd met artikel 38, tweede lid, van de Wtra niet in stand kan blijven. Tevens is hij van mening dat de ongegrondverklaring van klachtonderdeel f ook op inhoudelijke gronden niet in stand kan blijven. Dit volgt volgens hem uit het partijdebat in eerste aanleg zoals dat blijkt uit de processtukken. [naam 1] verwijst hiernaar. [naam 1] vraagt voorts nog aandacht voor hetgeen hij in reactie op het verweer van [naam 6] heeft gesteld in hoofdstuk 5 van zijn schriftelijke pleitnota, bijvoorbeeld zijn weerspreking van de stelling van [naam 6] (gebaseerd op productie 23) dat hij heeft onderzocht of sprake is van schending van financiële convenanten. Dat is niet zo en dat blijkt ook niet uit genoemde productie. Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat de accountantskamer deze stellingen heeft meegewogen. Had zij dat wel gedaan, dan had klachtonderdeel f gegrond moeten worden verklaard.
19. [naam 6] heeft naar het oordeel van het College voldoende onderbouwd dat er ten tijde van het afgeven van de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2012 van [naam 2] (op 29 juni 2013) geen sprake was van een situatie van onontkoombare discontinuïteit als bedoeld in RJ 2011/170.202 of van ernstige onzekerheid over de continuïteit van het geheel van de werkzaamheden van de rechtspersoon als bedoeld in RJ 2011/170.302. Er waren op dat moment serieuze onderhandelingen gaande over een alternatief voor het wegvallen van het contract met [naam 25] en er waren voorts geen signalen dat in de nabije toekomst niet meer of onvoldoende op aanvullende medewerking van belanghebbenden (kredietverleners) kon worden gerekend. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 6] geen voldoende en geschikte controle-informatie heeft verkregen met betrekking tot de geschiktheid van het hanteren door het management van [naam 2] van de continuïteitsveronderstelling bij het opstellen en presenteren van de jaarrekening. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat [naam 6] ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen onzekerheid van materieel belang bestaat met betrekking tot het vermogen van de entiteit om haar continuïteit te handhaven. Ter nadere motivering van het in klachtonderdeel f geformuleerde verwijt heeft [naam 1] in hoger beroep niets naar voren gebracht dat tot een ander oordeel kan leiden.
20. Over klachtonderdeel g - het verwijt dat [naam 7] op meerdere manieren betrokken was bij de entiteiten van [naam 2] en [naam 6] de schijn van afhankelijkheid niet heeft voorkomen - heeft de accountantskamer geoordeeld dat [naam 6] aan de hand van de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft voldaan aan de (destijds van toepassing zijnde) Nadere Voorschriften inzake de Onafhankelijkheid van de openbaar accountant (NVO) en de bijbehorende praktijkhandleidingen van het Nivra. Volgens de accountantskamer heeft [naam 6] onderzoek gedaan naar de mogelijke bedreigingen voor de onafhankelijkheid. Hij heeft daarbij onder meer gekeken naar eigenbelang, zelftoetsing en vertrouwdheid. Hij heeft vastgesteld dat de collega’s van [naam 7] die betrokken waren bij de overige dienstverlening aan [naam 2] geen onderdeel uitmaakten van het controleteam en dat niet structureel minder wordt ontvangen voor assurance dan voor non assurance opdrachten. Zijn bevindingen heeft hij vastgelegd, aldus de accountantskamer.
21. [naam 1] stelt dat de accountantskamer een onvolledige samenvatting van zijn stellingen heeft gegeven. De accountantskamer heeft geoordeeld dat [naam 6] heeft vastgesteld dat de collega’s van [naam 7] die betrokken waren bij de overige dienstverlening aan [naam 2] geen onderdeel uitmaakten van het controleteam. Die vaststelling is echter onjuist. Zoals [naam 1] in hoofdstuk 6 van zijn schriftelijke pleitnota heeft toegelicht was [naam 6] ondergeschikt aan [naam 33] RA ( [naam 33] ). Laatstgenoemde was lid van het Audit Team als ‘Lead Client Service Partner’ en was tevens betrokken bij de overige dienstverlening aan [naam 2] , terwijl de overige dienstverlening bovendien een bedreiging vormde voor de onafhankelijkheid van [naam 6] . Op deze stellingen is de accountantskamer niet ingegaan. Worden die stellingen wel in de afweging betrokken, dan kan de conclusie geen andere zijn dan dat klachtonderdeel g gegrond is.
22. Naar het oordeel van het College duidt het enkele feit dat het auditteam in de ‘General client and engagement information + Rotation + Fee analysis’ (Tab 1) van de binnen [naam 7] gehanteerde ‘Independence Analysis Tool’ [naam 33] heeft vermeld als de Lead Client Service Partner, oftewel de relatiemanager, van het auditteam, er niet op dat [naam 33] feitelijk bij de uitvoering van de controlewerkzaamheden betrokken is geweest of dat [naam 6] als ‘Audit Partner’ aan hem verantwoording diende af te leggen. Dat er een (reëel) risico zou kunnen bestaan op beïnvloeding van [naam 6] bij de uitvoering van de controle heeft [naam 1] ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat [naam 6] de bedreigingen voor zijn onafhankelijkheid voldoende heeft onderkend en beoordeeld en zijn bevindingen correct heeft vastgelegd.
23. [naam 6] heeft aangevoerd dat, zou toch enig onderdeel van de klacht gegrond zijn, de hem opgelegde maatregel van berisping te zwaar is. Uit zijn stukken in eerste
aanleg en zijn beroepschrift blijkt dat hij veel aandacht heeft besteed aan de posten waarop de klachtonderdelen zien. Hij heeft een diepgravende controle uitgevoerd en het management kritisch ondervraagd. Als achteraf gezien bepaalde aspecten van de controle naar het oordeel van het College beter hadden gemoeten, dan rechtvaardigt een en ander volgens [naam 6] geen berisping.
24. Het College stelt vast dat uit de in deze zaak beschikbare stukken het beeld naar voren komt dat [naam 6] in het algemeen zowel bij de voorbereiding als tijdens de uitvoering van de controle van de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekeningen van [naam 2] voldoende controlewerkzaamheden heeft uitgevoerd. Op het punt van de controle van de waardering van de immateriële vaste activa en de financiële vaste activa is gebleken dat hij zijn werkzaamheden met meer diepgang had moeten uitvoeren. Ten aanzien van de immateriële vaste activa is naar voren gekomen dat het management belangrijke informatie over de definitieve beëindiging van de dealerovereenkomst met [naam 25] voor [naam 6] heeft achtergehouden, terwijl niet gezegd kan worden dat [naam 6] hier onvoldoende naar heeft geïnformeerd. Gelet op het vorenstaande, alsmede op het feit dat aan [naam 6] niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, acht het College het passend en geboden om aan [naam 6] de maatregel van waarschuwing op te leggen.
25. De slotsom is dat het hoger beroep van [naam 6] gegrond is, voor zover het de aan hem opgelegde maatregel betreft. Het hoger beroep van [naam 1] is ongegrond.
De uitspraak van de accountantskamer dient, voor zover het de aan [naam 6] opgelegde maatregel betreft, te worden vernietigd.
Het College zal de zaak zelf afdoen en aan [naam 6] de maatregel van waarschuwing opleggen.
26. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.