ECLI:NL:CBB:2021:82

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
19/829
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling onder Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet (Msw). De minister had op 10 januari 2018 het fosfaatrecht van de appellant vastgesteld op 3045 kg, maar dit werd later herzien naar 3746 kg na een melding van bijzondere omstandigheden door de appellant. De appellant betwistte de vaststelling van zijn fosfaatrecht, omdat hij meende dat de minister bij de beoordeling van zijn fosfaatruimte van een onjuiste fosfaattoestand was uitgegaan. Hij voerde aan dat niet al zijn grasland een hoge PAL-waarde had en dat de minister ten onrechte een korting had toegepast omdat zijn bedrijf niet als grondgebonden werd aangemerkt.

Het College heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en vastgesteld dat de door de appellant overgelegde analyseverslagen niet voldeden aan de eisen van de Uitvoeringsregeling Msw. De verslagen bevatten onvoldoende informatie over de bemonstering en de fosfaattoestand van de bodem. Het College concludeerde dat de minister de fosfaatruimte van de appellant terecht had vastgesteld en dat de korting van 330,5 kg gerechtvaardigd was. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak benadrukt het belang van correcte en volledige documentatie bij de vaststelling van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/829

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J. Zwiers),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Leegsma)

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (primair besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 27 maart 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting van 12 oktober 2020 aan de orde gesteld. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3% (generieke korting). Ingevolge artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw geldt dat niet voor een bedrijf waarvan in 2015 de fosfaatproductie (op de peildatum 2 juli) kleiner is dan of gelijk is aan de fosfaatruimte (op 15 mei) (de situatie van grondgebondenheid).
1.3.
De fosfaatruimte is de hoeveelheid dierlijke meststoffen in kilo’s fosfaat die in een kalenderjaar op de totale oppervlakte van de tot het bedrijf behorende landbouwgrond mag worden gebracht. De fosfaatgebruiksnorm is de toegestane hoeveelheid fosfaat per hectare grond en hangt af van de fosfaattoestand van de bodem (categorie laag, neutraal of hoog). Naarmate de grond minder fosfaat bevat (bij grasland wordt dat uitgedrukt in een PAL-waarde), mag er meer fosfaat worden aangebracht. RVO hanteert ingevolge zijn mestbeleid voor het jaar 2015 voor grasland dat niet is bemonsterd en geanalyseerd de categorie hoog en voor grasland dat wel is bemonsterd en geanalyseerd de navolgende fosfaatgebruiksnormen:
PAL-waarde categorie fosfaatgebruiksnorm
<27 laag 100 kg per ha
27-50 neutraal 90 kg per ha
>50 hoog 80 kg per ha
1.4.
Artikel 103a van de Uitvoeringsregeling Msw, bevat bepalingen over de wijze van vaststellen van de fosfaattoestand van de bodem en de daarbij geldende voorwaarden. Een voorwaarde is, kort gezegd, dat de grond moet worden bemonsterd en geanalyseerd volgens een bemonsteringsprotocol door een geaccrediteerd laboratorium. Een andere voorwaarde is, als vermeld in artikel 103a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Msw, dat een geldig analyserapport, voor zover van belang, de volgende gegevens moet bevatten:
d. de exacte locatie van het bemonsterde perceel dan wel de delen van het perceel, vastgesteld met behulp van GPS-gegevens;
e. het aantal steken dat uit de bodemlaag werd genomen;
f. de diepte waarop de bodemmonsters zijn gestoken;
g. een schema of een tekening van de locaties waar de bodemmonsters zijn gestoken;
Feiten
2. Appellant exploiteert een melkveebedrijf te [plaats] . In 2013 was er op zijn bedrijf sprake van diergezondheidsproblemen. Hij had op 15 juni 2013 87 melkkoeien en 58 stuks jongvee. Hij had op 2 juli 2015 53 melkkoeien en 59 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3045 kg. Hij is daarbij uitgegaan van het aantal dieren dat op de peildatum 2 juli 2015 op het bedrijf van appellant aanwezig was en heeft geen korting toegepast omdat appellant op de peildatum 15 mei 2015 een fosfaatproductie van 3044,2 kg en een fosfaatruimte van 3745,3 kg had en dus grondgebonden is.
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, naar aanleiding van de op de op 20 februari 2018 van appellant ontvangen melding bijzondere omstandigheden (diergezondheids-problemen) en met toepassing van de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw, zijn fosfaatrecht vastgesteld op 3746 kg. Hij is daarbij uitgegaan van het aantal dieren dat op 15 juni 2013 op het bedrijf van appellant aanwezig was, een fosfaatproductie op die datum van 4075,8 kg, een fosfaatruimte op 15 mei 2015 van 3745,3 kg en heeft een korting van 330,5 kg (het verschil tussen de fosfaatproductie en de fosfaatruimte) toegepast omdat het bedrijf niet meer als grondgebonden is aan te merken. Verweerder heeft de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4.1.
Appellant stelt dat verweerder bij de vaststelling van het fosfaatrecht van een onjuiste fosfaatruimte is uitgegaan, omdat hij met betrekking tot een aantal percelen van een onjuiste fosfaattoestand is uitgegaan. Daardoor is hij ten onrechte niet aangemerkt als grondgebonden en is ten onrechte een korting toegepast.
4.2.
Appellant stelt dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat al zijn grasland een hoge PAL-waarde heeft. Hij beschikte in 2015 over 20,43 ha met een hoge PAL-waarde (fosfaatgebruiksnorm 80 kg per ha) en over 28,31 ha met en neutrale PAL-waarde (fosfaatgebruiksnorm 90 kg per ha). Verweerder is ten onrechte voor alle percelen van een hoge PAL-waarde uitgegaan. Daardoor is haar fosfaatruimte (28,31x10 kg) 283,1 kg te laag vastgesteld.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt dat hij de fosfaatruimte van appellant juist heeft vastgesteld, als hierna meer uitgebreid weergegeven.
Beoordeling
6.1.
Het College stelt vast dat appellant vanaf augustus 2016 door verweerder meermalen in de gelegenheid is gesteld om de gegevens die van hem bij verweerder bekend zijn en die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van zijn fosfaatrecht - en die hij ook kan inzien op mijn.rvo.nl - op juistheid te controleren. Appellant heeft daarop niet gemeld dat de bij verweerder geregistreerde PAL-waarde (categorie hoog) van zijn 43,61 ha grasland onjuist is.
Hij heeft dat voor het eerst in beroep aangevoerd, als hiervoor onder 4.1 en 4.2 vermeld.
6.2.
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt 18 analyseverslagen van elk één pagina van bemestingsonderzoek van percelen overgelegd. Daaruit blijkt dat in de periode van 20 maart 2013 tot en met 22 januari 2015 bodemmonsters zijn genomen van 18 verschillende percelen en wat de (chemische) bodemeigenschappen van die percelen zijn. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat die verslagen onvolledig zijn en onvoldoende informatie bevatten om vast te stellen of is voldaan aan de eisen die in artikel 103a van de Uitvoeringsregeling zijn gesteld aan bemonstering. Het College stelt met verweerder vast dat de verslagen geen exacte locatie van de percelen bevatten op een bijgeleverde kaart. Ook ontbreken volgens verweerder de R&D-coördinaten van de bemonsterde oppervlakte, zodat niet kan worden beoordeeld of er voldoende (meng)monsters zijn samengesteld. Daarnaast ontbreekt ook het aantal steken en de diepte van de steken. Dit alles is door appellant niet betwist, evenmin als de door verweerder gestelde omstandigheid dat hij de volledige analyseverslagen bij hem heeft opgevraagd en dat hij daar niet meer over beschikt. Gelet daarop is het College in lijn met zijn uitspraak van 1 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:591, waarnaar verweerder heeft verwezen, van oordeel dat de analyseverslagen niet voldoen aan artikel 103a van de Uitvoeringsregeling Msw, waaronder in ieder geval het bepaalde in het tweede lid onder d, e en f. Appellant heeft daarmee de door hem gestelde fosfaattoestand niet aannemelijk gemaakt.
6.3.
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt ook een bedrijfsoverzicht van CRV Mineraal voor het jaar 2015 overgelegd. In dat overzicht is de gebruiksruimte dierlijke mest en de gebruiksruimte meststoffen berekend op 3803 kg, te weten 21.08 ha grasland neutraal (x 90) en 20.65 ha grasland hoog (x 80) en 5.07 ha bouwland hoog (x 50). Het College volgt verweerder in zijn standpunt, dat nu het overzicht door appellant zelf is ingevuld, wat hij niet heeft betwist, het daarom geen onafhankelijke weergave is van de fosfaattoestand van de bodem. Appellant heeft ook daarmee de gestelde fosfaattoestand niet aannemelijk gemaakt.
6.4.
Verweerder heeft de fosfaatruimte, gelet op de hem bekende referentiegegevens van appellant en in de lijn van zijn mestbeleid als hiervoor onder 1.3 vermeld, juist vastgesteld en is terecht tot de conclusie gekomen dat het bedrijf van appellant niet grondgebonden is en dat het verschil tussen het op grond van artikel 23, derde en zesde lid, van de Msw berekende fosfaatrecht en de vastgestelde fosfaatruimte in 2015, de toepassing van een korting van 330,5 kg rechtvaardigt.
6.5.
Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.