ECLI:NL:CBB:2021:788

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
19/921
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de maatregel van berisping opgelegd aan een registeraccountant in het kader van accountantstuchtrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin aan de betrokkene, een registeraccountant, de maatregel van berisping is opgelegd. De klacht van appellant betreft de aanvaarding en uitvoering van een opdracht door de betrokkene, die volgens appellant niet had mogen worden aanvaard. Appellant stelt dat de opdracht niet correct was goedgekeurd door het bestuur van de Stichting, en dat de betrokkene in zijn rapport onjuiste informatie heeft opgenomen, waaronder de bewering dat appellant statutair bestuurder was van de Holding. De accountantskamer heeft de klachtonderdelen deels ongegrond verklaard, maar enkele onderdelen gegrond verklaard, wat leidde tot de berisping van de betrokkene. In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren herhaald, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de accountantskamer terecht de klachtonderdelen ongegrond heeft verklaard. Het College concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat de betrokkene de opdracht niet had mogen aanvaarden, en dat de maatregel van berisping passend is. De uitspraak van het College is openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/921

Uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. C.M.H. van Vliet),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 mei 2019, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen

[naam 2] (betrokkene)

(gemachtigde: mr. D.C. Theunis).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
17 mei 2019, met nummer 18/1547 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:35).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Bij brief van 2 oktober 2020 heeft betrokkene nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Betrokkene is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is registeraccountant en werkzaam bij [naam BV 1] .
1.3
Appellant is op 12 oktober 2010 in dienst getreden bij [naam BV 2] als managing director en op 1 oktober 2012 is hij aangesteld als algemeen directeur. Enig aandeelhouder van de Holding was [naam stichting 1] . De Holding was op haar beurt enig aandeelhouder van [naam BV 3] Bij de Stichting is appellant op
17 oktober 2014 in dienst getreden.
1.4
De Stichting was eerder onder de naam [naam stichting 1] actief in de verzorging van kinderopvang. In 2008 heeft zij haar onderneming voor een aanzienlijk bedrag verkocht aan een commerciële partij. De Stichting heeft onder haar huidige naam ten doel zorg te dragen voor begeleiding en financiering van startups van jonge mensen. De Stichting is gevestigd in een pand waarvan appellant een van de eigenaren is. In dit pand huurt zij bedrijfsruimte van [naam stichting 3] . De moeder van appellant is bestuurslid van [naam stichting 3] en is dat eerder ook geweest. In het verleden is zij ook bestuurslid van de Stichting geweest; later werd zij benoemd tot adviseur van de Stichting.
1.5
Op 5 oktober 2015 is [naam 3] benoemd tot bestuurder van de Stichting. Per 1 januari 2016 is [naam 4] medebestuurder geworden. In de periode van 1 januari 2016 tot 6 juni 2016 was ook appellant bestuurder van de Stichting.
1.6
[naam 3] en [naam 4] hebben zich op 10 december 2015 tot [naam BV 1] gewend omdat zij, blijkens een op 19 januari 2016 door [naam 3] namens de Stichting ondertekende opdrachtbevestiging aan betrokkene, als nieuwe bestuurders van de Stichting “behoefte (hadden) aan meer inzicht in de ontstaansgeschiedenis van de [naam stichting 1] , haar belangen en de relaties met haar deelnemingen”. De in het kader van deze opdracht uit te voeren werkzaamheden met betrekking tot de Stichting en haar deelnemingen betroffen de ontstaansgeschiedenis, fiscale positie, governance structuur, groepsverhouding – relaties met deelnemingen, huisvesting en financiën.
1.7
Appellant heeft op 25 maart 2016 een eerste conceptrapport uitgebracht. Dit conceptrapport heeft hij op 1 april 2016 met [naam 3] en [naam 4] besproken en op 15 april 2016 met appellant. Van [naam 3] en [naam 4] heeft hij vervolgens aanvullende vragen ontvangen en van appellant een notitie met opmerkingen, vragen en aanvullingen. Op 25 mei 2016 heeft betrokkene een aangepast conceptrapport (hierna ook: rapport) uitgebracht aan het bestuur van de Stichting. Tijdens een bestuursvergadering van de Stichting op 27 mei 2016 heeft betrokkene zijn bevindingen aan Meijer, [naam 4] en appellant toegelicht. Hiervan is door betrokkene een verslag vervaardigd. [naam 3] , [naam 4] en appellant hebben schriftelijk voorstellen gedaan tot wijziging van het tekst van het verslag. Betrokkene heeft daarna zijn werkzaamheden gestaakt en geen definitieve versie van het rapport uitgebracht.
1.8
Appellant is op 22 september 2016 in een bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders van de Holding ontslag aangezegd als ware hij statutair bestuurder van deze vennootschap. Hierover zijn verschillende civielrechtelijke procedures gevoerd.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt de volgende verwijten in:
betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid door een opdracht van de Stichting te aanvaarden en uit te voeren die hij niet had mogen aanvaarden;
betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, zorgvuldigheid en objectiviteit doordat hij in de conceptrapporten zijn oordeel heeft laten aantasten door een belangenconflict, althans geen maatregelen heeft getroffen om het naleven van de beginselen, in het bijzonder dat van objectiviteit, te waarborgen;
betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid door een rapport op te leveren vol fouten en omissies, door de inhoud van het rapport onvoldoende te onderzoeken, onderbouwen en verifiëren, geen maatregelen te treffen ter voorkoming van bedreigingen van de fundamentele beginselen en geen voorbehoud te maken ten aanzien van de inhoud;
betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, vakbekwaamheid, objectiviteit en zorgvuldigheid door toe te staan dat zijn rapport is gebruikt in gerechtelijke procedures, zonder enig voorbehoud te maken ten aanzien van de inhoud;
betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid door de opdracht uit te voeren volgens Standaard 4400, Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie, van de Nadere voorschriften controle en overige standaarden, terwijl het een opdracht tot een persoonsgericht onderzoek is.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen a, c en e (deels) ongegrond verklaard, de klachtonderdelen b, d en e (deels) gegrond verklaard en aan betrokkene de maatregel van berisping opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellant kan zich niet verenigen met de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen a en c. Betrokkene heeft tegen de bestreden uitspraak geen hoger beroep ingesteld, maar heeft er in zijn reactie op het hogerberoepschrift voor gepleit de hem opgelegde maatregel van berisping te matigen.
4.1
Over klachtonderdeel a heeft de accountantskamer onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 februari 2014 (ECLI:NL:TACAKN:2014:14) geoordeeld dat een accountant erop bedacht moet zijn dat aan werkzaamheden die hij (heeft) verricht een bevoegd gegeven (mondelinge) opdracht ten grondslag ligt. Uit de statuten van de Stichting blijkt dat het bestuur de Stichting vertegenwoordigt en dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid bovendien toekomt aan twee gezamenlijk handelende bestuurders. De opdrachtbevestiging is alleen ondertekend door [naam 3] . Onder diens naam is de Stichting vermeld. De naam van [naam 4] is met pen ingevuld in de opdrachtbevestiging, maar daaronder ontbreekt zijn handtekening. Niettemin hoefde betrokkene naar aanleiding hiervan niet te vermoeden dat [naam 4] niet met de opdracht heeft ingestemd, omdat uit correspondentie en gesprekken over de opdracht kan worden afgeleid dat [naam 4] hiermee akkoord was. Van een onbevoegd gegeven opdracht is gezien het vorenstaande geen sprake.
4.2.
Volgens appellant heeft de accountantskamer klachtonderdeel a ten onrechte ongegrond verklaard. Wat in de pleitnota onder 1 aanvullend naar voren is gebracht, is niet betrokken bij de beslissing. Daarin heeft appellant onder meer aangeven dat hetgeen in de
e-mails is vermeld, op grond waarvan de accountantskamer van mening is dat [naam 4] akkoord was met de opdracht zoals uitgevoerd, zag op de controle van de jaarcijfers 2015 en niet op meer. Ook heeft appellant gewezen op het toevoegen van enkel de laatste pagina van de overeenkomst van opdracht. De telefoongesprekken tussen appellant en betrokkene, waarnaar is verwezen en waarvan transcripties zijn overgelegd, hebben er ten onrechte niet toe geleid dat betrokkene zijn fouten ten aanzien van de uit te voeren opdracht heeft hersteld. Dit maakt het verwijt richting betrokkene zwaarder. Appellant stelt dat hij met het overleggen van bewijsstukken, e-mailberichten en transcripties van gesprekken, heeft aangetoond dat het klachtonderdeel gegrond is en hij verzoekt het College deze onderbouwing in hoger beroep alsnog mee te nemen.
4.3
Het College is van oordeel dat de accountantskamer klachtonderdeel a terecht ongegrond heeft verklaard. Er is geen grond voor het oordeel dat betrokkene de hier aan de orde zijnde opdracht niet had mogen aanvaarden. Uit de beschikbare stukken blijkt duidelijk dat [naam 3] en [naam 4] instemden met de opdracht aan betrokkene en wisten waar het door hem uit te voeren onderzoek betrekking op had. De stelling van appellant dat [naam 4] slechts een controle van de jaarrekening(en) 2015 op het oog had, is onjuist. Al bij de eerste contacten met [naam BV 1] over een eventuele opdracht heeft [naam 3] aangegeven (zie zijn e-mailbericht van 10 december 2015 aan [naam 5] RA ( [naam 5] ), directeur Controle van [naam BV 1] ; productie 1 bij het verweerschrift in eerste aanleg) dat hij en [naam 4] naast een controle op juistheid van de jaarrekeningen van de Stichting en de [naam 4] B.V.’s ook een aantal nader te benoemen zaken willen laten onderzoeken, met als doel “dat het nieuwe bestuur van de Stichting een streep onder het verleden kan zetten en op goede gronden haar statutaire verantwoordelijkheid op zich kan nemen.” Uit het e-mailbericht van 19 januari 2016 van [naam 5] aan [naam 3] en [naam 4] inzake de concept opdrachtbevestiging (productie 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg) blijkt dat de opdracht uiteindelijk alleen betrekking had op overeengekomen specifieke werkzaamheden, meer bepaald de beantwoording van door [naam 3] en [naam 4] geformuleerde (en ten behoeve van de uitvoerbaarheid van de opdracht door [naam BV 1] in beperkte mate aangepaste) vragen. Zoals [naam 5] eerder al had aangegeven (zie zijn e-mailbericht van 12 januari 2016 aan [naam 3] en [naam 4] ; productie 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg), hing de mogelijkheid voor [naam BV 1] om een controleopdracht te kunnen aanvaarden (mede) af van de uitkomsten van dit onderzoek. Met de uitvoering van dit onderzoek zijn [naam 3] en [naam 4] akkoord gegaan. Aan het feit dat de opdrachtbevestiging alleen door [naam 3] is ondertekend, heeft de accountantskamer terecht niet de betekenis toegekend die appellant daaraan hecht. Uit de over de opdracht gevoerde correspondentie en gesprekken, waarbij [naam 4] telkens betrokken was/werd, heeft betrokkene mogen opmaken dat [naam 4] hiermee instemde. [naam 4] heeft bij e-mailbericht van 30 september 2020 (productie 7 bij het verweerschrift in hoger beroep) aan betrokkene ook bevestigd dat hij akkoord was met de opdracht aan [naam BV 1] en dat het zelfs op zijn verzoek was dat dit onderzoek zou plaatsvinden. Dit laatste blijkt ook uit de notulen van de bestuursvergadering van de Stichting op 27 mei 2016 (productie 10 bij het verweerschrift in eerste aanleg). Blijkens dit verslag had voorafgaand aan de presentatie door betrokkene van zijn bevindingen een discussie plaats over telefonische bedreigingen aan het adres van [naam 3] en [naam 4] en over de vijandige houding van de oude bestuursleden en de sommatiebrieven van hun advocaat, in welk verband [naam 4] opmerkte: “Niemand had bezwaar tegen mijn benoeming. Om het verleden achter ons te kunnen laten is een accountantsonderzoek nodig, waar ik mede om gevraagd heb.” En aan het slot van deze vergadering zei [naam 4] : “Ik wil [betrokkene] en [naam BV 1] bedanken voor het werk. Zij hebben met de beantwoording van de vragen het doel van het rapport verwezenlijkt. Het rapport geeft een compleet beeld.” In zijn reactie op het verslag van de bestuursvergadering (productie 11 bij het verweerschrift in eerste aanleg) heeft appellant gesteld dat de opmerkingen voorafgaand aan het overleg een juiste weergave zijn van het besprokene (hoewel dit buiten de vergadering had plaatsgevonden en naar zijn mening niet in het verslag thuishoorde). De transcripties van telefonische gesprekken tussen hem en betrokkene waarop appellant zich eveneens beroept zijn overigens in eerste aanleg noch in hoger beroep overgelegd.
5.1
Over klachtonderdeel c heeft de accountantskamer overwogen dat in dit klachtonderdeel door appellant voorbeelden van fouten en omissies zijn genoemd die in het conceptrapport staan. Zo zou betrokkene in zijn rapport ten onrechte hebben opgenomen dat appellant statutair bestuurder van de Holding was. Naar het oordeel van de accountantskamer mist dit verwijt feitelijke grondslag, omdat in het rapport alleen wordt vermeld dat appellant algemeen directeur is. Voorts heeft de accountantskamer erop gewezen dat betrokkene in het verweerschrift is ingegaan op de onjuistheden in het conceptrapport die appellant in het klaagschrift als omissies heeft aangemerkt. Appellant is daarna niet meer op deze omissies teruggekomen. Dat is reden om het klachtonderdeel ook voor zover het ziet op deze onjuistheden, als onvoldoende onderbouwd aan te merken.
5.2
Appellant is van mening dat de accountantskamer ook klachtonderdeel c ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het oordeel dat in het rapport enkel staat dat hij algemeen directeur is en geen statutair directeur is niet gebaseerd op de feiten. Op pagina 24 staat: “Het bestuur heeft de heer [naam 1] aangesteld als algemeen statutair directeur met volledige vertegenwoordigingsbevoegdheid.”. Betrokkene is op dit punt zelfs als getuige gehoord in een civielrechtelijke procedure die gaat over de discussie of appellant statutair directeur is. In de klacht is dit uitgebreid aan de orde geweest, net als bij het pleidooi ter zitting bij de accountantskamer. Naar de mening van appellant is de accountantskamer ook aan de overige omissies ten onrechte voorbijgegaan. Hij heeft zijn klacht uitgebreid geformuleerd, betrokkene heeft daarop zeer summier gereageerd. Dat ter zitting niet meer uitgebreid op de omissies is ingegaan, betekent volgens appellant niet dat de klachtonderdelen niet langer aan de orde zijn. Hij heeft verwezen naar zijn klacht en is enkel ingegaan op de punten van verweer. Betrokkene is helemaal niet ingegaan op de punten die hij in zijn klacht heeft opgesomd en geeft appellant de schuld als de informatie die hij heeft gekregen niet juist was. Terwijl appellant heeft aangegeven dat hij niet de juiste persoon was om informatie aan te vragen, hetgeen tijdens het pleidooi ter zitting nogmaals is benadrukt. Betrokkene is zelf verantwoordelijk voor het inzetten van de juiste middelen om de feiten die hij opschrijft met voldoende zekerheid vast te stellen. Ten aanzien van het verweer van betrokkene dat de fouten en omissies niet worden onderbouwd, heeft appellant ter zitting bij de accountantskamer betoogd dat het gaat om een vaststelling van feitelijke onjuistheden die door betrokkene zijn opgetekend. Het betreft geen kwestie van bewijzen van stellingen. Het oordeel van de accountantskamer dat appellant niet meer op de omissies is teruggekomen is dan ook niet gebaseerd op de feiten. Voor zover noodzakelijk is appellant ingegaan op het summiere en algemeen verwoorde verweer van betrokkene. Het oordeel van de accountantskamer is daarom niet terecht.
5.3
Het College stelt met de accountantskamer vast dat het verwijt dat betrokkene ten onrechte in zijn rapport heeft opgenomen dat appellant statutair bestuurder was van de Holding feitelijke grondslag mist. Op bladzijde 19 van zijn rapport heeft betrokkene appellant vermeld als (algemeen) directeur van de Holding. De door appellant in zijn aanvullend beroepschrift genoemde vermelding op bladzijde 24 van het rapport van de aanstelling van appellant als algemeen statutair directeur heeft geen betrekking op de Holding, maar op de Stichting. Over deze vermelding is niet is geklaagd in de oorspronkelijke klacht, waarin slechts wordt verwezen naar de vermelding op bladzijde 19 van het rapport. Betrokkene heeft overigens bij zijn verweerschrift in hoger beroep een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel overgelegd waarin appellant wordt vermeld als directeur van de Stichting, van 1 januari 2016 tot 9 juni 2016, ten tijde van het opstellen van het rapport. In zijn klaagschrift heeft appellant verder als onjuistheid in het rapport aangewezen de aanduiding van een medewerkster als ambtelijk secretaris terwijl zij tijdelijk in dienst was als medewerkster in het kader van een werkgelegenheidsproject, de vermelding van huur betaald voor [naam stichting 3] terwijl het gaat om huur betaald áán deze stichting, en de vermelding dat het bestuur een vergoeding ontvangt van € 8.000,- terwijl het gaat om een vergoeding ter hoogte van dit bedrag dat elk bestuurslid jaarlijks ontvangt. Betrokkene heeft er in eerste aanleg op gewezen dat de aanduiding als ambtelijk secretaris rechtstreeks uit de notulen is overgenomen, dat ten aanzien van de huur bedoeld is dat de huur die [naam stichting 3] aan de eigenaren moet betalen integraal (en soms rechtstreeks) voor haar werd betaald door de Stichting, en dat appellant in zijn wederhoor reactie niet op de vermelding van de jaarlijkse vergoeding is ingegaan. Appellant heeft zijn stellingen vervolgens, ook in hoger beroep, niet nader onderbouwd. Ook klachtonderdeel c heeft de accountantskamer naar het oordeel van het College terecht ongegrond verklaard.
6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
7. Ook naar het oordeel van het College is de maatregel van berisping passend en geboden, gelet op de gegrond verklaarde klachtonderdelen.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. H.S.J. Albers en mr. F. van der Wel, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd de De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen