In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 mei 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een varkenshouder. De verzoekster, een varkenshouder, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die haar een last onder bestuursdwang had opgelegd wegens overtredingen van het Besluit houders van dieren (Bhd). De last hield in dat de varkens niet over een adequate schuilgelegenheid beschikten en dat de omstandigheden waarin zij werden gehouden niet hygiënisch waren. De verzoekster voerde aan dat de varkens van het ras Mangalitza geschikt zijn om zonder behuizing te worden gehouden en dat de last disproportioneel was.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een spoedeisend belang, aangezien de verzoekster kosten maakte voor de opvang van de varkens en dat deze varkens binnen afzienbare tijd verkocht zouden worden. De voorzieningenrechter heeft de bevindingen van de toezichthouders van de NVWA, die de overtredingen hadden geconstateerd, als voldoende onderbouwd beschouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekster de overtredingen had begaan en dat de minister bevoegd was om handhavend op te treden. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door mr. T. Pavićević, met mr. E. van Kampen als griffier.