ECLI:NL:CBB:2021:76

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
18/1338
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in fosfaatreductieplan

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Melkveehouderij [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, alsook de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). De appellante, een melkveehouderij, had een heffing opgelegd gekregen omdat zij op de peildatum (2 juli 2015) te veel vrouwelijke runderen hield. Appellante stelde dat zij was afgegaan op onjuiste informatie van verweerder, wat haar in de problemen had gebracht. Het College oordeelde dat er geen aanleiding was om te concluderen dat verweerder niet mocht overgaan tot het opleggen van de heffing.

De zaak begon met een besluit van 28 oktober 2017, waarin verweerder op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 een hoge geldsom van € 3.816,- oplegde. Appellante maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens werd de heffing opnieuw berekend op € 4.042,-. Het College heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

Het College concludeerde dat de behandeling van het bezwaar en beroep langer had geduurd dan de wettelijke termijn van twee jaar. Appellante had recht op een schadevergoeding van € 1.500,- wegens deze overschrijding. Het beroep tegen het besluit van 25 mei 2018 werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 16 juni 2018 ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de appellante als de verweerder in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1338

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

Melkveehouderij [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: N.A. Kuipers).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2017 heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante voor periode 2 een hoge geldsom van € 3.816,- opgelegd.
Bij besluit van 25 mei 2018 heeft verweerder het tegen het hiervoor genoemde besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij besluit van 16 juni 2018 heeft verweerder de door appellante voor periode 2 verschuldigde hoge geldsom opnieuw berekend en vastgesteld op € 4.042,-.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 3] .
Het College heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Inleiding

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel vrouwelijke runderen houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal.
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal. De hoogte van de bonusgeldsom bedraagt € 120,- (periodes 1, 2 en 3) en € 300,- (periodes 4 en 5) voor elke GVE onder het referentieaantal, tot een daling van maximaal 10% ten opzichte van het referentieaantal.
Besluitvorming
Aan het besluit van 28 oktober 2017 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het gemiddelde aantal GVE op het bedrijf van appellante hoger is dan het doelstellingsaantal.
Aan het besluit van 25 mei 2018 heeft verweerder, voor zover in beroep nog van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Bij zijn brief van 23 mei 2017 heeft verweerder appellante te kennen gegeven dat hij in zijn brief van 4 mei 2017 het aantal runderen dat appellante houdt onjuist heeft vermeld. Op basis van het juiste aantal runderen is het referentieaantal van appellante 118,37 GVE en niet 125,89 GVE. Verweerder volgt appellante niet in haar standpunt dat zij als gevolg van de onjuiste informatie haar veestapel niet tijdig heeft kunnen reduceren. Appellante had namelijk haar veestapel in periode 1 wél tijdig gereduceerd tot het juiste referentieaantal. Omdat appellante verder bij brief van 23 mei 2017 op de hoogte is gesteld van de onjuistheid in de brief van 4 mei 2017 had zij voor de overige periodes haar veestapel ook tot het juiste referentieaantal kunnen reduceren. Appellante is er daarbij toe gehouden zelf een deugdelijke administratie van de door haar gehouden runderen bij te houden en zij had daarom ook zelf het juiste referentieaantal kunnen berekenen.
Het besluit van 16 juni 2018 bevat geen afwijkende of aanvullende motivering, maar alleen een andere berekening.
Beoordeling van het beroep
Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van rechtswege mede betrekking heeft op een gewijzigd besluit. Het besluit van 16 juni 2018 is een besluit waarover het beroep zich ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt. Gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het besluit van 25 mei 2018 en daarom zal het College dat beroep
niet-ontvankelijk verklaren.
Appellante stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder de gevolgen van de onjuiste, door hem verstrekte informatie ten onrechte voor haar rekening heeft gelaten. Had verweerder in zijn brief van 4 mei 2017 niet een onjuist aantal runderen vermeld, dan had appellante haar veestapel niet uitgebreid en had zij kunnen voorkomen dat haar heffingen opgelegd zouden worden. Volgens appellante had zij nadat zij de brief van 23 mei 2017, waarin het correcte aantal runderen staat vermeld, ineens zestien runderen moeten laten slachten. Dit kon van haar niet gevergd worden. Volgens appellante had verweerder moeten uitgaan van het in zijn brief van 4 mei 2017 vermelde aantal runderen en haar voor periode 2 geen heffing moeten opleggen. Ter zitting heeft appellante benadrukt dat het wat haar betreft een principekwestie is. Appellante is van mening dat het verweerder zou sieren dat hij niet alleen erkent dat hij een fout heeft gemaakt, maar dat hij ook de gevolgen van die fout in elk geval voor een deel voor zijn rekening neemt. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij om die reden niet ook is opgekomen tegen de over latere periodes aan haar opgelegde heffingen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brieven van 4 en 23 mei 2017 betrekking hebben op het fosfaatrechtenstelsel en niet op de Regeling. Verweerder wijst erop dat de berekening die in het kader van de fosfaatrechten wordt gemaakt afwijkt van die in het kader van de Regeling wordt gemaakt. De brieven zijn daarbij louter informerend van aard, het zijn geen besluiten. Verweerder persisteert verder in zijn standpunt dat appellante ook nadat zij de brief van 23 mei 2017 had ontvangen voldoende gelegenheid had runderen af te voeren zodat zij ook in periode 2 de reductiedoelstelling zou halen. Volgens verweerder hoefde appellante niet zestien runderen af te voeren, maar moest zij 8,73 GVE reduceren. Tot slot benadrukt verweerder dat het aan appellante is een deugdelijke administratie van haar veestapel bij te houden. Verweerder betreurt dat in zijn brief van 4 mei 2017 foutieve informatie stond vermeld, maar stelt zich op het standpunt dat appellante hier niet op mocht af gaan.
Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij in 2016 heeft geconstateerd dat het identificatie- en registratiesysteem onjuistheden bevatte. Volgens dit
I&R-systeem was haar bedrijfsoppervlakte 0 ha en hield zij in het geheel geen runderen. Appellante heeft verweerder meermaals verzocht duidelijkheid te verschaffen over het aantal runderen waarop verweerder zijn berekeningen zou baseren, zodat zij hier haar bedrijfsvoering op kon afstemmen. Appellante heeft na overleg met verweerder haar bedrijfsgegevens toegezonden en hierop heeft verweerder bij brief van 4 mei 2017 gereageerd. In de brief van 4 mei 2017 staat het volgende vermeld:
“Vanaf augustus 2016 is het mogelijk om de gegevens te controleren die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de fosfaatrechten. U heeft de gegevens, zoals deze op mijn.rvo.nl staan, gecontroleerd en op 28 september 2016 een reactie gestuurd. Ik heb uw reactie bekeken. In deze brief leest u wat ik met uw reactie heb gedaan. […] U geeft aan dat de melkproductie moet worden gewijzigd. Ik heb uw bewijsstukken ontvangen en beoordeeld. [U geeft aan dat] het dieraantal moet worden gewijzigd. Op basis van het door u meegestuurde bewijsstuk stel ik het dieraantal bij.”
Het College stelt vast dat appellante geruime tijd in onzekerheid heeft verkeerd en dat aan die onzekerheid een einde kwam met de brief van 4 mei 2017. Verweerder heeft in die brief te kennen gegeven de door appellante aangedragen gegevens te hebben beoordeeld en hij heeft bij de presentatie van de gegevens geen voorbehoud gemaakt. Naar het oordeel van het College mocht appellante op dat moment dan ook uitgaan van de juistheid van deze gegevens. Het College acht het begrijpelijk dat appellante haar bedrijfsvoering hierop heeft aangepast en is overgegaan tot de aanschaf van nieuwe runderen, waar ruimte voor zou moeten zijn. Dat appellante na de brief van 23 mei 2017 niet direct is overgegaan tot het afvoeren van nieuw aangeschafte runderen acht het College ook begrijpelijk, maar van haar mocht wel worden verwacht dat zij ervoor zou zorgen dat het maandgemiddelde over de maand juni in overeenstemming het de fosfaatreductiedoelstelling zou komen, omdat de Regeling voorschrijft dat anders heffingen worden opgelegd. Het College ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet mocht overgaan tot het opleggen van een heffing voor periode 2.
Overschrijding van de redelijke termijn
Ter zitting heeft appellante een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 1 december 2017 ontvangen. Uitgaande van die datum is op het moment van het doen van deze uitspraak de tweejaartermijn met ruim een jaar overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade.
Verweerder heeft op 25 mei 2018 beslist op het bezwaar van appellante. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen is de overschrijding van de behandelingsduur volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.500,- aan appellante.
Slotsom
Het beroep tegen het besluit van 25 mei 2018 is niet-ontvankelijk, het beroep tegen het besluit van 16 juni 2018 is ongegrond.
Appellante heeft recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
BeslissingHet College
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 mei 2018 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2018 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.