ECLI:NL:CBB:2021:488

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
20/174
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag betalingsrechten uit de Nationale reserve voor startende landbouwers op basis van eerdere landbouwactiviteiten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, eigenaar van de eenmanszaak Schapenhouderij [naam], en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor toekenning van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor startende landbouwers, maar deze aanvraag werd afgewezen door de verweerder. De afwijzing was gebaseerd op de bevindingen dat de appellant al vóór 1 januari 2017 was begonnen met zijn landbouwactiviteiten, wat in strijd was met de voorwaarden voor starters. De appellant voerde aan dat hij pas in september 2018 was gestart met zijn bedrijf en dat zijn activiteiten vóór die tijd hobbymatig waren. Echter, het College oordeelde dat de door de verweerder ingebrachte Gecombineerde opgaves en I&R facturen uit de jaren 2016, 2017 en 2018 aantonen dat de appellant al eerder met zijn landbouwactiviteiten was begonnen. Het College concludeerde dat de appellant niet kon worden aangemerkt als een startende landbouwer in de zin van de relevante Europese verordening, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de documentatie die door de appellant zelf is ingediend en de consistentie van zijn activiteiten over de jaren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/174

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2021 in de zaak tussen

[naam] h.o.d.n. Schapenhouderij [naam] , te [plaats] , appellant

en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. A. Weken)

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om toekenning van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor startende landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 8 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellant is eigenaar van de eenmanszaak Schapenhouderij [naam] . Appellant heeft op 1 mei 2019 met de Gecombineerde opgave voor de schapenhouderij om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor startende landbouwers verzocht. Appellant heeft hiertoe 9 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 8,59 hectare (ha). Daarbij heeft hij aangevinkt dat hij schapen houdt.
2. Verweerder heeft de aanvraag van appellant afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor landbouwers die met hun landbouwactiviteiten beginnen (starters). Uit de Gecombineerde opgaves van 2016, 2017 en 2017 van appellant blijkt namelijk dat hij eerder de uitbetaling Subsidie natuur- en landschapsbeheer, onderdeel agrarisch natuur- en landschapsbeheer (SNL-a) heeft aangevraagd, waarbij de opgegeven hectare nagenoeg overeenkomt met de in de onderhavige aanvraag opgegeven hectare waarvoor appellant betalingsrechten aanvraagt uit de Nationale reserve voor starters. Verweerder is daarom van mening dat appellant al vóór 1 januari 2017 is begonnen met de landbouwactiviteiten. Deze activiteiten waren volgens verweerder niet zodanig beperkt dat deze enkel als hobbymatig kunnen worden aangemerkt.
3.1
Appellant voert aan dat hij pas op 17 september 2018 is gestart met zijn bedrijf in het houden en fokken van schapen en onderhoudswerken in natuurgebieden, zoals ook blijkt uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK). In september 2018 heeft hij zijn inkomstenbron verhoogd, door het aantal schapen uit te breiden, weiland elders te gebruiken en onderhoudswerken te doen in natuurgebieden. Vóór 2018 was slechts sprake van hobbymatige activiteiten. Met ongeveer 3,4 ha, 45 schapen, inkomsten van ongeveer € 3.000,- en ongeveer 1100 arbeidsuren kan volgens appellant helemaal geen sprake zijn van een landbouwbedrijf. In dat verband merkt appellant ten aanzien van de schapen het volgende op. Appellant heeft in 2016 ongeveer 45 volwassen schapen en ongeveer 90 lammeren gehouden. De lammeren die in maart 2016 waren geboren zijn in het najaar van 2016 verkocht. Dit betekent dat appellant in 2016 gemiddeld 45 volwassen schapen heeft gehouden. In de afgelopen jaren heeft hij nooit meer dan 45 fokschapen gehouden. Ten aanzien van het beschikbare grasland merkt appellant op dat van de 8,59 ha 5,2 ha grasland onder de SNL-a regeling viel, waardoor het alleen na 15 juni beweid kon worden. De schapen liepen er dan ook maar 2 tot 3 maanden, omdat er onvoldoende gras stond.
3.2
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat appellant al vóór 1 januari 2017 is begonnen met de landbouwactiviteiten en zijn aanvraag daarom terecht is afgewezen. De stelling van appellant dat zijn bedrijf vóór 2018 slechts hobbymatig was, volgt verweerder niet. Uit de Gecombineerde opgaves van de aanvraagjaren 2016, 2017 en 2018 van appellant blijkt dat het bedrijf van appellant vanaf 2016 nagenoeg dezelfde omvang heeft gehad. In het aanvraagjaar 2016 beschikte appellant over 8,63 ha blijvend grasland en 134 schapen. In het aanvraagjaar 2017 betrof dit 8,61 ha blijvend grasland en zijn er geen schapen opgegeven. In het aanvraagjaar 2018 beschikte appellant over 8,78 ha blijvend grasland en heeft hij het houden van schapen als activiteit aangegeven. Uit de I&R facturen van de jaren 2016 tot en met 2018 volgt dat bij appellant in 2016 84 schapen zijn geboren, in 2017 90 schapen en in 2018 82 schapen. Voor zover appellant stelt dat 5,2 ha onder de SNL-a regeling viel en daarom niet mag worden meegerekend als grond behorende bij het bedrijf, merkt verweerder op dat appellant destijds zowel SNL-a als de basisbetaling over een perceel uitbetaald kon krijgen.
3.3
In geschil is of verweerder appellant terecht niet heeft aangemerkt als startende landbouwer en de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor starters om die reden heeft mogen afwijzen.
3.4
Artikel 4, eerste lid, onder c, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) bepaalt dat onder ‘landbouwactiviteit’ moet worden verstaan:
“i) landbouwproducten produceren, fokken of telen, inclusief het oogsten, het melken, het fokken van dieren, en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden,
ii) een landbouwareaal in een staat houden die begrazing of teelt mogelijk maakt zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die verder gaan dan activiteiten op basis van de gebruikelijke landbouwmethoden en -machines, op basis van criteria die de lidstaten bepalen aan de hand van een door de Commissie vastgesteld kader, of
iii) een door de lidstaten omschreven minimumactiviteit verrichten op landbouwarealen die in een voor begrazing of teelt geschikte natuurlijke staat worden behouden;”
3.5
Artikel 30, eerste lid, van Verordening 1307/2013 bepaalt, voor zover hier van belang, dat elke lidstaat een nationale reserve vormt. Uit het zesde lid van voornoemd artikel volgt dat de lidstaten hun nationale of hun regionale reserves gebruiken om bij voorrang betalingsrechten toe te wijzen aan jonge landbouwers en aan landbouwers die met hun landbouwactiviteit beginnen.
3.6
Artikel 30, elfde lid, onder b, van Verordening 1307/2013 definieert ‘landbouwers die met hun landbouwactiviteit beginnen’ als:
“een natuurlijk of rechtspersoon die in de vijf jaar voorafgaand aan het opstarten van de landbouwactiviteiten geen landbouwactiviteit heeft verricht in eigen naam en voor eigen risico en evenmin de controle heeft gehad over een rechtspersoon die een landbouwactiviteit uitoefende. In het geval van een rechtspersoon mag (mogen) de natuurlijke persoon (personen) die de controle over de rechtspersoon heeft (hebben), in de vijf jaar voorafgaand aan het opstarten van de landbouwactiviteit door de rechtspersoon geen landbouwactiviteit hebben verricht in eigen naam en voor eigen risico en evenmin de controle hebben gehad over een rechtspersoon die de landbouwactiviteit uitoefende; voor deze categorie van landbouwers kunnen de lidstaten hun eigen aanvullende objectieve en niet-discriminerende subsidiabiliteitscriteria vaststellen inzake passende vaardigheden, ervaring en opleiding.”
3.7
Artikel 28, vierde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014) bepaalt, voor zover hier van belang, dat de landbouwer uiterlijk twee jaar na het kalenderjaar van aanvang van de landbouwactiviteit een aanvraag voor de basisbetalingsregeling moet indienen.
3.8
Het College stelt vast dat het bedrijf van appellant een eenmanszaak is en dus geen rechtspersoon. Appellant heeft de aanvraag voor betalingsrechten uit de Nationale reserve voor starters gedaan in het aanvraagjaar 2019, wat betekent dat de landbouwactiviteiten van appellant, gelet op artikel 28, vierde lid, van Verordening 639/2014, niet eerder mogen zijn gestart dan 1 januari 2017. Uit de door verweerder ingebrachte Gecombineerde opgaves en de I&R facturen die zien op de aanvraagjaren 2016, 2017 en 2018 blijkt, naar het oordeel van het College, dat appellant blijvend grasland in gebruik dan wel beheer heeft gehad en schapen heeft gehouden. Deze activiteiten heeft verweerder terecht als landbouwactiviteiten aangemerkt, gelet op artikel 4, eerste lid, onder c, van Verordening 1307/2013. Dit betekent dat hiermee vaststaat dat appellant al vóór 1 januari 2017 is begonnen met de landbouwactiviteiten.
3.9
De stelling van appellant dat vóór 2018 slechts sprake was van hobbymatige activiteiten en hij in september 2018 zijn inkomstenbron heeft verhoogd door het aantal schapen uit te breiden en onderhoudswerken te doen in natuurgebieden, acht het College niet aannemelijk. Naast het feit dat appellant deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd, blijkt uit de Gecombineerde opgaves en de I&R facturen juist het tegendeel: in de aanvraagjaren 2016, 2017, 2018 en 2019 is de omvang van de beschikbare oppervlakte blijvend grasland nagenoeg hetzelfde gebleven en heeft appellant steeds 80-90 schapen gehouden. De 5,2 ha die onder de SNL-a regeling viel, heeft verweerder terecht meegerekend als grond behorende bij het bedrijf, nu appellant op grond van de destijds geldende regelgeving zowel SNL-a als de basisbetaling over een perceel uitbetaald kon krijgen. Het door appellant ingebrachte uittreksel van de KvK kan hem niet baten, nu daaruit enkel blijkt dat de eenmanszaak Schapenhouderij [naam] , met als eigenaar [naam] , is gestart op 17 september 2018.
3.1
Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat appellant al vóór
1 januari 2017 is begonnen met landbouwactiviteiten, wat betekent dat appellant niet kan worden aangemerkt als landbouwer die met zijn landbouwactiviteit begint in de zin van artikel 30 van Verordening 1307/2013.
3.11
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Appellant voert verder aan dat verweerder pas in het bestreden besluit duidelijk heeft gemotiveerd waarom zijn aanvraag is afgewezen. Daarbij heeft verweerder nieuwe feiten genoemd, waar appellant niet op heeft kunnen reageren. Als dit eerder bekend was had appellant in een hoorzitting nader uitleg kunnen geven.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat van appellant mag worden verwacht dat hij bekend is met de inhoud van de door hem gedane Gecombineerde opgaves. Daarnaast merkt verweerder op dat appellant nu stelt dat hij meer dan 10 tot 15 schapen heeft gehouden tot 17 september 2018, terwijl hij tijdens het telefoongesprek op 23 december 2019 heeft verklaard dat hij slechts 10 tot 15 schapen hobbymatig heeft gehouden.
4.3
Het College stelt vast dat in het primaire besluit enkel is vermeld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van een starter, omdat uit de gegevens van verweerder dan wel van de KvK blijkt dat appellant voor 1 januari 2017 is gestart met zijn bedrijf. Hoewel deze motivering vrij summier is, stelt het College vast dat de nadere motivering in het bestreden besluit, die volgens appellant meer duidelijkheid bood, voornamelijk bestaat uit de door appellant ingediende Gecombineerde opgaves van de aanvraagjaren 2016, 2017 en 2018 en de I&R facturen van de jaren 2016 tot en met 2018 die appellant heeft ontvangen. Het College is van oordeel dat verweerder in dit geval van appellant mocht verwachten dat hij bekend was met de inhoud van de door hem zelf ingediende Gecombineerde opgaves en de door hem ontvangen I&R facturen. Daar betrekt het College nog bij dat appellant op 23 december 2019 telefonisch contact heeft gehad met verweerder waarin hij zijn bezwaren heeft toegelicht en heeft aangegeven af te zien van een hoorzitting. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.