ECLI:NL:CBB:2021:486

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
20/62
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw over uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor landbouwperceel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een C.V. gevestigd te [plaats], en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de aanvraag van appellante voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019, die door de minister was afgewezen. De minister had vastgesteld dat perceel 14 niet als landbouwareaal kon worden aangemerkt, omdat het perceel een overwegend bruine of grijze kleur vertoonde en veel kale plekken zichtbaar waren. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat een groot deel van perceel 14 als grasland wordt gebruikt voor landbouwactiviteiten.

Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de ingebrachte foto’s die volgens haar bewijs zouden leveren voor de geschiktheid van het perceel als subsidiabel landbouwareaal. De minister handhaafde echter zijn standpunt dat perceel 14 niet voldoet aan de voorwaarden voor subsidiabel landbouwareaal, omdat het perceel niet het gehele jaar aan de definitie voldoet. Het College concludeerde dat de minister de oppervlakte van perceel 14 correct had vastgesteld en dat de opgelegde administratieve sanctie terecht was, gezien het verschil tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte.

De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/62

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2021 in de zaak tussen

[naam] C.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: U. Faber)
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. A. Weken).

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 13 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 15 april 2019 heeft appellante in de Gecombineerde opgave 2019 de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling verzocht. Zij heeft daarbij 42 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 90,46 hectare (ha).
2. Verweerder heeft de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 vastgesteld op € 24.993,51. Daarbij is verweerder uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte van 79,01 ha. Perceel 14 kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als landbouwareaal, omdat op het gehele perceel sprake is van verruiging. Daarnaast heeft verweerder aan appellante een administratieve sanctie van € 4.428,72 opgelegd, omdat het verschil tussen de goedgekeurde en de aangevraagde oppervlakte meer dan 3% of meer dan 2 ha bedraagt.
3. Appellante voert aan dat een groot deel van perceel 14 (9,45 van de 11,45 ha) voldoet aan de voorwaarden voor subsidiabel landbouwareaal, omdat dit deel als grasland wordt gebruikt voor landbouwactiviteiten. Zij verzoekt daarom alsnog voor dit deel de betalingsrechten uit te betalen en de administratieve sanctie in te trekken. In dat verband voert zij het volgende aan. Perceel 14 is een voormalig baggerdepot dat appellante in gebruik heeft gekregen van de provincie Fryslân ten behoeve van beweiding door rundvee. Het perceel was ruig het voorjaar van 2019 ingegaan, omdat het eind 2018 door weersomstandigheden niet kon worden geklepeld. Gedurende het seizoen was er echter wel een goed grasbestand. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft appellante foto’s ingebracht, waaruit volgens haar blijkt dat er op dit perceel sprake is van overheersende grassen. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat deze foto’s op verschillende plekken op het perceel zijn genomen en dateren van november 2019. De kleurverschillen op de luchtfoto’s van verweerder zijn volgens haar te verklaren door de omstandigheid dat het perceel voor beweiding wordt gebruikt. Vanaf mei 2019 liep hier namelijk jongvee van runderen. Het bruine deel op de luchtfoto’s kan volgens appellante droog gras zijn. Daarbij heeft zij naar voren gebracht dat dit perceel niet wordt bemest, terwijl de omliggende percelen wel worden bemest en daar ook ander soort gras groeit.
4. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat perceel 14 geen subsidiabel landbouwareaal betreft. Op de luchtfoto’s is volgens verweerder te zien dat dit perceel, gelet op de kleur en structuur, dusdanig is verruigd dat er geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Het perceel heeft duidelijk een andere kleur en structuur dan de omringende graspercelen. De enkele stelling van appellante dat het perceel later in het jaar grasland is geworden, is volgens verweerder niet voldoende omdat het perceel het gehele jaar moet voldoen aan de definitie van landbouwareaal. Ten aanzien van de door appellante ingebrachte foto’s merkt verweerder op dat niet kan worden opgemaakt wanneer en waar op het perceel de foto’s zijn genomen. Verweerder is van mening dat de geconstateerde oppervlakte juist is vastgesteld en daarmee de administratieve sanctie ook terecht is opgelegd.
Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat op de luchtfoto’s van perceel 14 veel kale, verruigde plekken zichtbaar zijn. Het perceel ziet er volgens verweerder verdord uit. Door de structuur van het perceel en de omstandigheid dat er zand te zien is, is volgens verweerder geen sprake van overheersende grassen.
5. Het College overweegt als volgt
5.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (hierna: Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013).
5.2
Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013).
5.3
Uit het voorgaande volgt dat de oppervlakte, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal moet zijn, deel moet uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en moet worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
5.4
Hoewel op de luchtfoto’s van perceel 14 groene vlekken zichtbaar zijn, constateert het College ook dat zowel op de zomer- als de winterfoto’s te zien is dat perceel 14 een overwegend bruine dan wel grijze kleur heeft. Ook zijn er veel kale plekken zichtbaar. Naar het oordeel van het College is op de luchtfoto’s van perceel 14 duidelijk te zien dat het volledige perceel een andere kleur en structuur heeft dan de omringende graspercelen. Verweerder heeft daarom terecht aangenomen dat perceel 14 is verruigd en dat er geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. De niet onderbouwde stellingen van appellante dat de kleurverschillen op de luchtfoto’s te verklaren zijn door de omstandigheid dat het perceel voor beweiding wordt gebruikt en het bruine deel op de luchtfoto’s droog gras kan zijn, acht het College onvoldoende om van het tegendeel uit te gaan. De door appellante ingebrachte foto’s kunnen haar niet baten, reeds omdat niet kan worden opgemaakt waar op het perceel deze foto’s zijn genomen.
5.5
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de oppervlakte van perceel 14 correct heeft vastgesteld. Omdat het verschil tussen de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte meer dan 3% of meer dan 2 ha (90,46 – 79,01 = 11,45 ha) bedraagt, heeft verweerder terecht een administratieve sanctie in de vorm van een korting opgelegd. Deze korting volgt uit artikel 19bis van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad en is het gevolg van een overdeclaratie aan de zijde van appellante. Verweerder was gehouden deze korting toe te passen.
6. De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.