ECLI:NL:CBB:2021:478

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
19/1267
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld op melkveebedrijf

Op 11 mei 2021 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2], appellante, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, onder zaaknummer 19/1267. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op basis van de Meststoffenwet. Bij besluit van 10 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht vastgesteld op 7.387 kg, gebaseerd op de dieraantallen en de oppervlakte landbouwgrond op 2 juli 2015. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en stelt dat haar fosfaatruimte onjuist is vastgesteld. Ze claimt dat haar fosfaatruimte 7.399,7 kg bedraagt en dat haar fosfaatrecht op 7.400 kg moet worden vastgesteld. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard, maar het fosfaatrecht ongewijzigd gelaten. Tijdens de zitting op 29 maart 2021 heeft appellante haar standpunt toegelicht, maar verweerder heeft zijn berekeningen verdedigd met actuele informatie over de percelen van appellante. Het College heeft geoordeeld dat verweerder de fosfaatruimte op juiste wijze heeft vastgesteld en dat het beroep ongegrond is. Wel is vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was, maar dit heeft appellante niet benadeeld. Het College heeft bepaald dat het griffierecht aan appellante wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1267

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: H. Sikkema),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: dr. mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 28 maart 2018 heeft appellante een melding bijzondere omstandigheden gedaan.
Bij besluit van 8 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. Namens appellante is verschenen de heer [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 33Ab van de Msw kan bij algemene maatregel van bestuur een percentage worden vastgesteld waarmee het fosfaatrecht wordt verminderd, indien dit noodzakelijk is voor de naleving van een verplichting op grond van een voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie (generieke korting of afroming). Ingevolge artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3%. Het tweede lid van deze bepaling bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
1.3
Fosfaatruimte is de hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, onderdeel c, van de Msw mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel ll, onder 1, van de Msw). De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de Msw is bepaald in artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit en gaat uit van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw). De tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in enig kalenderjaar is de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort (artikel 24, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit).
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf in [plaats] . Appellante fokt zelf jongvee op met als doel dit later als melkvee te houden. Op 2 juli 2015 hield zij 157 melk- en kalfkoeien en 114 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.387 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren, 80,28 hectare landbouwgrond, een gemiddelde fosfaatproductie van 7.711,65 kg en de fosfaatruimte op de peildatum 15 mei 2015 van 7.386,8 kg. Omdat het bedrijf van appellante niet grondgebonden is heeft verweerder een korting toegepast van 216,1 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gemiddelde fosfaatproductie van appellante verlaagd naar 7.691,25 kg. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante in het bestreden besluit ongewijzigd gelaten en de bezwaren van appellante ten aanzien van de fosfaatruimte ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarnaast het beroep van appellante op de knelgevallenregeling afgewezen, omdat zij niet aan de 5%-drempel voldoet.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat haar fosfaatruimte onjuist is vastgesteld. Volgens appellante bedraagt haar fosfaatruimte 7.399,7 kg en moet haar fosfaatrecht worden vastgesteld op 7.400 kg. Zij verwijst daarvoor naar de beslissing toekenning betalingsrechten 2015 waarin is uitgegaan van 80,42 hectare landbouwgrond en het overzicht gewaspercelen 2015.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de fosfaatruimte op een juiste wijze is berekend. Uit de gecombineerde opgave 2015 volgt dat appellante op de peildatum 15 mei 2015 80,74 hectare grond heeft opgegeven. In deze gecombineerde opgave heeft appellante ook geometrische begrenzingen van haar percelen opgegeven. De door appellante opgegeven geometrische begrenzingen worden door verweerder getoetst aan de geometrische begrenzingen zoals deze bij hem bekend zijn. Daarnaast worden van alle percelen in Nederland periodiek luchtfoto’s gemaakt. De referentiepercelen worden dan vergeleken met de luchtfoto’s en indien nodig aangepast.
5.2
Verweerder wijst erop dat in de beschikking toekenning betalingsrechten 2015 van
15 december 2015 80,42 hectare als subsidiabele landbouwgrond is aangewezen op grond van de informatie die op dat moment over de percelen van appellante bekend was. Appellante heeft nadien geen gewijzigde beschikking toekenning betalingsrechten ontvangen, omdat de toegekende betalingsrechten alleen worden herzien als er meer dan 0,19 betalingsrechten teveel is toegekend.
5.3
Verweerder volgt niet het standpunt van appellante dat bij de berekening van de omvang van de fosfaatruimte is gerekend met een onjuist aantal hectare landbouwgrond. Volgens verweerder is hij voor de berekening van de omvang van fosfaatruimte in het primaire besluit uitgegaan van de actuelere informatie die hem in 2016 bekend was over de percelen van appellante. Volgens die informatie bedroeg de hoeveelheid landbouwgrond op de peildatum 15 mei 2015 80,28 hectare.
5.4
Verweerder stelt zich ten slotte op het standpunt dat de bestreden beslissing zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd.
Beoordeling
6 Het College stelt vast dat uitsluitend nog in geschil is of verweerder de fosfaatruimte van appellante juist heeft vastgesteld. Naar het oordeel van het College is dat het geval. Verweerder heeft bij het verweerschrift luchtfoto’s overgelegd met een verdere toelichting op de berekening van de oppervlakte van de tot het bedrijf van appellante behorende gronden. Voor de berekening van de omvang van fosfaatruimte in het primaire en het bestreden besluit is verweerder terecht uitgegaan van de actuelere informatie die hem in 2016 bekend was over de percelen van appellante in 2015, waarin de peildatum voor het toekennen van fosfaatrechten viel. Volgens die informatie bedroeg de hoeveelheid landbouwgrond van appellante op de peildatum voor de bepaling van de fosfaatruimte, 15 mei 2015, 80,28 hectare. Appellante heeft de juistheid van die actuelere informatie niet weersproken. Haar argument dat verweerder in zijn beslissing toekenning betalingsrechten 2015 is uitgegaan van 80,42 hectare landbouwgrond leidt niet tot een ander oordeel. Zoals verweerder onweersproken heeft gesteld is in de beschikking toekenning betalingsrechten 2015, die dateert van 15 december 2015, 80,42 hectare als subsidiabele landbouwgrond aangewezen op grond van de informatie die op dat moment over de percelen van appellante bekend was. Dat appellante nadien geen gewijzigde beschikking toekenning betalingsrechten heeft ontvangen, maakt niet dat verweerder bij de vaststelling van de fosfaatruimte in deze procedure ook had moeten uitgaan van 80,42 hectare landbouwgrond. Toegekende betalingsrechten worden alleen herzien als er meer dan 0,19 betalingsrechten teveel is toegekend. Die situatie deed zich bij appellante niet voor. Het beroep slaagt daarom inhoudelijk niet.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep met de foto’s en de verdere toelichting is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
In dat gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.