Op grond van artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten mede betrekking op het vervangingsbesluit en het wijzigingsbesluit.
Het College stelt vast dat appellante haar beroep niet expliciet heeft ingetrokken. Echter, uit de brief van appellante van 23 september 2020 leidt het College af dat appellante geen inhoudelijk oordeel meer wenst over de bestreden besluiten en het vervangingsbesluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit van 26 augustus 2020. Aangezien appellante hierover geen oordeel meer wenst, heeft zij bij een dergelijk oordeel ook geen procesbelang. Nu appellante ook geen procesbelang kan ontlenen aan de verzochte veroordeling in de proceskosten en een vergoeding van het griffierecht, dient het beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College als volgt.
Het gaat hier om niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van de bezwaren ten hoogste een half jaar en de behandeling van de beroepen ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de primaire besluiten van 17 juni 2017, 3 augustus 2017, 23 september 2017 en 27 januari 2018 ontvangen op respectievelijk 26 juli 2017, 13 september 2017, 20 oktober 2017 en
7 maart 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met meer dan 1 jaar overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade. Vanwege de onderlinge samenhang wordt dat bedrag voor alle zaken gezamenlijk toegekend, waarbij voor de aanvang van de redelijke termijn is uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift.
Omdat de behandeling van de bezwaren minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.500,- aan appellante.
Conclusie
De beroepen zijn niet-ontvankelijk.
Appellante heeft recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat deze overschrijding volledig aan het College is toe te rekenen, dient de Staat de in het kader van het verzoek om schadevergoeding door appellante gemaakte proceskosten eveneens te vergoeden. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 400,50. Daarbij is uitgegaan van 1 punt tegen een waarde van € 534,- per punt, betreffende vier of meer samenhangende zaken (wegingsfactor 1,5) van licht gewicht (wegingsfactor 0,5).
Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, tot de vergoeding van welke kosten verweerder zich ook bereid heeft verklaard. Het College stelt deze kosten op grond van het Bpb vast op
€ 1.201,50. Daarbij is uitgegaan van 1,5 punt tegen een waarde van € 534,- per punt, betreffende vier of meer samenhangende zaken (wegingsfactor 1,5).