ECLI:NL:CBB:2021:43

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
18/186, 18/187, 18/188 en 18/1900
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in de zaken 18/186, 18/187, 18/188 en 18/1900, waarbij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als verweerder en een maatschap als appellante betrokken zijn. De zaak betreft de Regeling fosfaatreductieplan 2017, waarbij aan de appellante solidariteitsgeldsommen zijn opgelegd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten, maar deze zijn ongegrond verklaard. In een later besluit heeft de minister de bezwaren gegrond verklaard en bonusgeldsommen toegekend, maar ook een nieuwe solidariteitsgeldsom opgelegd. Appellante heeft vervolgens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Het College heeft vastgesteld dat de behandeling van de bezwaren en het beroep meer dan twee jaar heeft geduurd, wat in strijd is met de redelijke termijn. De appellante heeft recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade, omdat de overschrijding volledig aan het College is toe te rekenen. Daarnaast zijn de proceskosten van appellante vastgesteld op € 400,50 en € 1.201,50, die ook door de Staat der Nederlanden moeten worden vergoed. De beroepen zijn niet-ontvankelijk verklaard, en de uitspraak is openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/186, 18/187, 18/188 en 18/1900

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2021 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], gemeente [gemeente] , appellante,
(gemachtigde: M. van der Kruijt-Bos)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: N. Kuipers)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluiten van 17 juni 2017, 3 augustus 2017, 23 september 2017 en
27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante solidariteitsgeldsommen opgelegd van € 1.217,- voor periode 1, van € 1.281,- voor periode 2, van € 2.671,- voor periode 3 en van € 1.877,- voor periode 5.
Appellante heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij onderscheiden besluiten van 20 december 2017, 21 december 2017 (periode 2 en 3), en 24 juli 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Bij besluit van 11 juni 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten voor wat betreft de toepassing van de knelgevallenregeling vervangen door het vervangingsbesluit, de primaire besluiten herroepen en aan appellante bonusgeldsommen toegekend van € 103,20 voor periode 1, van € 69,60 voor periode 2 en van € 588,- voor periode 5. Voor periode 3 heeft verweerder bedoeld appellante een solidariteitsgeldsom op te leggen van € 1.266,72. Ook heeft verweerder aan appellante voor de behandeling van de bezwaren een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.312,50.
Appellante en verweerder hebben, daartoe door het College in de gelegenheid gesteld, nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 26 augustus 2020 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder het vervangingsbesluit gewijzigd en aan appellante bonusgeldsommen toegekend van € 157,20 voor periode 1, van € 123,60 voor periode 2 en van € 723,- voor periode 5 en aan appellante een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 1.216,32 voor periode 3.
Bij brief van 23 september 2020 heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellante heeft eveneens verzocht om vergoeding van de proceskosten in beroep en het in beroep door haar betaalde griffierecht.
Bij brief van 25 november 2020 heeft verweerder aangegeven bereid te zijn de proceskosten van appellante in beroep en het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
Het College heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Op grond van artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten mede betrekking op het vervangingsbesluit en het wijzigingsbesluit.
Het College stelt vast dat appellante haar beroep niet expliciet heeft ingetrokken. Echter, uit de brief van appellante van 23 september 2020 leidt het College af dat appellante geen inhoudelijk oordeel meer wenst over de bestreden besluiten en het vervangingsbesluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit van 26 augustus 2020. Aangezien appellante hierover geen oordeel meer wenst, heeft zij bij een dergelijk oordeel ook geen procesbelang. Nu appellante ook geen procesbelang kan ontlenen aan de verzochte veroordeling in de proceskosten en een vergoeding van het griffierecht, dient het beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College als volgt.
Het gaat hier om niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van de bezwaren ten hoogste een half jaar en de behandeling van de beroepen ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de primaire besluiten van 17 juni 2017, 3 augustus 2017, 23 september 2017 en 27 januari 2018 ontvangen op respectievelijk 26 juli 2017, 13 september 2017, 20 oktober 2017 en
7 maart 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met meer dan 1 jaar overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade. Vanwege de onderlinge samenhang wordt dat bedrag voor alle zaken gezamenlijk toegekend, waarbij voor de aanvang van de redelijke termijn is uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift.
Omdat de behandeling van de bezwaren minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.500,- aan appellante.
Conclusie
De beroepen zijn niet-ontvankelijk.
Appellante heeft recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat deze overschrijding volledig aan het College is toe te rekenen, dient de Staat de in het kader van het verzoek om schadevergoeding door appellante gemaakte proceskosten eveneens te vergoeden. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 400,50. Daarbij is uitgegaan van 1 punt tegen een waarde van € 534,- per punt, betreffende vier of meer samenhangende zaken (wegingsfactor 1,5) van licht gewicht (wegingsfactor 0,5).
Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, tot de vergoeding van welke kosten verweerder zich ook bereid heeft verklaard. Het College stelt deze kosten op grond van het Bpb vast op
€ 1.201,50. Daarbij is uitgegaan van 1,5 punt tegen een waarde van € 534,- per punt, betreffende vier of meer samenhangende zaken (wegingsfactor 1,5).

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 400,50;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.201,50;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 1.352,- aan appellante dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van
mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.