Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2021 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
€ 2.124,00 voor periode 1, van € 2.200,00 voor periode 2, van € 8.482,00 voor periode 3, van € 10.522,00 voor periode 4 en van € 9.672,00 voor periode 5.
Overwegingen
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen (vergelijk de uitspraak van het College van 24 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:190).
Het College stelt vast dat verweerder in deze zaak in overeenstemming met zijn bestuurspraktijk toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Aan de orde is daarmee of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat wat appellante aanvoert over de grondgebondenheid en het referentieaantal geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden betreft, omdat appellante dat eerder naar voren had kunnen brengen in de bezwaarprocedure over de opgelegde geldsommen. Appellante heeft daarvan afgezien door geen gronden van bezwaar in te dienen en geen beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar in te stellen. Een rechterlijke uitspraak kan naar vaste jurisprudentie in beginsel niet worden aangemerkt als een novum. Dat betekent dat verweerder zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verwijzing van appellante naar de uitspraak van het College in haar fosfaatrechtenzaak van 1 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:468, haar in deze procedure niet kan baten. Het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel dragen, gelet op het toetsingskader dat hiervoor in overweging 6.2 is weergegeven.
Het betoog slaagt niet.
Beslissing
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 april 2021.