ECLI:NL:CBB:2021:291

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
21/232
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in het kader van bestuursdwang op basis van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 maart 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een last onder bestuursdwang had gekregen van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De last was opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de spoedeisendheid van de situatie en de aard van de opgelegde maatregelen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker voldoende spoedeisend belang had bij de beoordeling van zijn verzoek, gezien de ingrijpende aard van de maatregelen en de grote omvang van zijn bedrijf. De last onder bestuursdwang was gebaseerd op constateringen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tijdens een controle op 16 februari 2021, waarbij verschillende overtredingen van de Wet dieren waren vastgesteld. De voorzieningenrechter heeft de maatregelen die aan de verzoeker waren opgelegd, zoals het zorgen voor toereikende behuizing en hygiënische omstandigheden voor de dieren, beoordeeld en geconcludeerd dat de minister bevoegd was om deze maatregelen op te leggen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen sprake was van onverwijlde spoed die een voorlopige voorziening vereiste. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker in redelijkheid aan de eisen kon voldoen binnen de gestelde termijn, en dat er geen ernstige twijfels bestonden over de rechtmatigheid van de last onder bestuursdwang. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 maart 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/232
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 maart 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. drs. N. Wouters),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 22 februari 2021 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd.
Verweerder heeft een reactie op het verzoek ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de kant van verweerder is ook verschenen [naam 2] , inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd. Daarbij zijn aan verzoeker vijf maatregelen opgelegd, met daarbij vermeld wat dit concreet voor verzoeker betekent. Het verzoek om voorlopige voorziening heeft van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit (artikel 6:19 van de Awb).
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker voldoende spoedeisend belang heeft bij een beoordeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening, gelet op de ingrijpende aard van in ieder geval een deel van de maatregelen en de grote omvang van het bedrijf van verzoeker, in combinatie met de korte begunstigingstermijn.
4. De last onder bestuursdwang is gebaseerd op constateringen die zijn gedaan tijdens een controle op het bedrijf van verzoeker op 16 februari 2021. De constateringen zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van twee inspecteurs van de NVWA (hierna: rapport), een proces-verbaal van bevindingen van twee politieagenten van de Eenheid Limburg (hierna: proces-verbaal), en een veterinaire verklaring van een toezichthoudend dierenarts bij de NVWA (hierna: veterinaire verklaring). Daarbij heeft verweerder vermeld – en dat ter zitting bevestigd – dat de last onder bestuursdwang alleen betrekking heeft op de dieren die nog op het bedrijf van verzoeker aanwezig zijn. De last ziet dus niet op de 79 honden die in het kader van de toepassing van spoedbestuursdwang in bewaring zijn genomen en zijn afgevoerd naar een opslaghouder. Voor zover partijen verwijzen naar die spoedbestuursdwang, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. Na de inbewaringneming van de honden bevonden zich nog een veertigtal honden op het terrein, afgezien van de overige dieren. Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat van die honden er op het moment van de zitting nog negen over waren.
5. De eerste maatregel die verweerder aan verzoeker heeft opgelegd, houdt verband met de overtredingen van artikel 1.7, aanhef en onder d en g, en artikel 1.8, eerste lid, van het Besluit houders van dieren. De maatregel houdt in dat verzoeker ervoor zorgt dat de dieren een toereikende behuizing hebben onder voldoende hygiënische omstandigheden met voldoende daglicht en voldoende verse lucht of zuurstof. Verweerder heeft, kort gezegd, vermeld dat de maatregel betekent dat verzoeker:
- ervoor moet zorgen dat alle honden over een schone, droge en comfortabele ligplaats en een hygiënische huisvesting kunnen beschikken;
- de buitenverblijven met kapotte vloeren moet repareren;
- ervoor moet zorgen dat het woonhuis voldoende geventileerd is waardoor de daar gehouden dieren voldoende verse lucht of zuurstof krijgen;
- ervoor moet zorgen dat er in de schuur waarin verzoeker geiten, schapen, een ezel en een pony houdt voldoende daglicht is;
- ervoor moet zorgen dat de kapschuur waarin de paarden kunnen schuilen schoon is;
- ervoor moet zorgen dat de vogels die verzoeker houdt ook in een toereikende, hygiënische behuizing gehouden worden.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het rapport, het procesverbaal en de veterinaire verklaring blijkt dat sprake is van meerdere overtredingen van artikel 1.7, aanhef en onder d en g, en artikel 1.8, eerste lid, van het Besluit houders van dieren. Specifiek over de door verzoeker betwiste overtreding dat de honden niet beschikten over een schone, droge en comfortabele ligplaats en een hygiënische huisvesting, haalt de voorzieningenrechter aan dat in het rapport – onder andere – is vermeld dat de inspecteurs in de schuur die de verbinding vormt tussen de woning en het rechter gedeelte van het pand een penetrante geur van ontlasting en urine roken, en dat alle ruimtes waren vervuild met urine en ontlasting. Specifiek over de door verzoeker betwiste overtreding wat betreft de behuizing van de vogels stelt de voorzieningenrechter vast dat in het proces-verbaal is vermeld dat de verblijven met papegaaien, met kippen, en met kippen en duiven licht tot sterk vervuild waren en dat met name het verblijf waarin zich kippen en duiven bevonden erg vervuild was met mest. Verzoeker heeft gesteld dat juist door de controle de normale schoonmaak niet kon doorgaan, waardoor de hokken niet helemaal proper waren. De voorzieningenrechter acht dit onvoldoende aannemelijk, gelet op grote schaal van de vervuiling. Verder kan worden gewezen op de vermelding in de veterinaire verklaring dat de bodembedekking van de kapschuur vervuild was met een mengsel van oude en verse mest en strooisel. En in het proces-verbaal is vermeld dat tijdens het invangen van honden en pups in verblijven waarvan de bodembedekking er schoon uitzag, de onderste laag bodembedekking van zaagsel of krantenknipsels naar boven kwam die doordrenkt was van urine. Dit wijst erop dat de omstandigheden al langer onhygiënisch waren. Dat het overgrote deel van de dieren inmiddels weg is, zoals in het verzoekschrift en ter zitting naar voren is gebracht, doet aan de overtredingen ten tijde van de controle niet af. Verweerder was dus bevoegd om vanwege deze overtredingen een last onder bestuursdwang op te leggen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voldoende duidelijk heeft omschreven wat verzoeker moet doen om aan de maatregel te voldoen.
7. De tweede maatregel die verweerder aan verzoeker heeft opgelegd, houdt verband met overtredingen van artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. De maatregel houdt in dat verzoeker ervoor zorgt dat behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier op zodanige wijze zijn ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en dat het geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan het dier zich kan verwonden. Verweerder heeft vermeld dat de maatregel betekent dat verzoeker ervoor moet zorgen dat de hokken en rennen van de honden geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan de honden zich zouden kunnen verwonden, zoals stukken losliggend hout in de rennen en kapotgebeten emmers en manden met scherpe randen.
8. De voorzieningenrechter is op basis van de stukken van oordeel dat verweerder op dit punt terecht overtredingen heeft geconstateerd van artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. Zo is in de veterinaire verklaring bijvoorbeeld – onder meer – vermeld dat in een van de verblijven in de schuur bij het woonhuis aan de muur een ijzeren frame zat voor voeder- en drinkbakjes dat kapot was, waardoor er scherpe punten uitstaken, dat een schroef uitstak net boven de grond aan deze muur, en dat de pups zich aan deze uitstekende delen konden verwonden. Het betoog van verzoeker dat de losliggende objecten die in de verblijven lagen, zijn opgeruimd, miskent dat het niet alleen gaat om die objecten, maar ook om andersoortige scherpe randen en uitsteeksels waaraan de dieren zich kunnen verwonden. Verweerder was naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd om vanwege deze overtredingen een last onder bestuursdwang op te leggen.
9. De derde maatregel die verweerder aan verzoeker heeft opgelegd, houdt verband met overtredingen van artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van het Besluit houders van dieren. De maatregel houdt in dat verzoeker ervoor zorgt dat een gezelschapsdier wordt gehouden in een daarvoor geschikte ruimte en dat hij door de wijze van houden geen angst en stress ervaart, hierbij rekening houdend met de bewegingsruimte, dat de daarin gebruikte materialen aangepast zijn aan de fysiologische en ethologische behoeften van het dier, dat het dier zo nodig bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico's. Verweerder heeft, kort gezegd, vermeld dat de maatregel betekent dat verzoeker:
- ervoor moet zorgen dat hij de honden die hij houdt voldoende ruimte biedt voor hun natuurlijk gedrag; verzoeker kan hiervoor meer, grotere, verblijven bouwen of minder honden houden per verblijf;
- ervoor moet zorgen dat elke hond die hij houdt in een buitenverblijf beschikt over een eigen nachthok en dat het nachthok voldoet aan de eisen van artikel 3.2, vierde lid, van het Besluit houders van dieren;
- ervoor moet zorgen dat de nachthokken in de buitenverblijven voldoende geschikt zijn om de daarin gehouden honden bescherming te bieden tegen de weerselementen.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook ten aanzien van dit punt uit het rapport, het proces-verbaal en de veterinaire verklaring blijkt dat sprake is van meerdere overtredingen van artikel 3.12, eerste lid, van het Besluit houders van dieren. Zo is in de veterinaire verklaring bijvoorbeeld vermeld dat twee waakhonden in een met hekwerk omheind verblijf werden gehouden zonder nachthok. Ander voorbeeld is dat bij de buitenverblijven een overkapte kennel was met een grote en een kleine hond, met daarin een schuilhok dat te klein was voor de grote hond. Verder is in de veterinaire verklaring onder meer vermeld dat in de kennels van de schuur rechts van de hond aan de ketting, honden zaten die rilden van de kou. Dat dit niet is aangetoond of op de foto's zichtbaar is, zoals verzoeker heeft betoogd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de veterinaire verklaring van de toezichthoudend dierenarts. Ook het betoog van verzoeker dat net sprake was van een ongelooflijk zware vorstperiode doet niet af aan de constatering dat verzoeker de dieren niet beschermde tegen de kou. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bevoegd was om vanwege deze overtredingen een last onder bestuursdwang op te leggen.
11. De door verweerder in het primaire besluit opgenomen specificering van de derde maatregel, is – anders dan verzoeker heeft gesteld – naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende concreet. Dat verweerder geen minimale afmetingen van de verblijven heeft vermeld, doet daar niet aan af. Het is immers afhankelijk van de soort hond en de overige omstandigheden – bijvoorbeeld de ligging van het verblijf, hoe lang de hond in dat verblijf is, of hij het verblijf moet delen met anderen – wat de maatvoering moet zijn. Gelet op het grote aantal honden dat gewoonlijk op het terrein verblijft, en de omstandigheid dat verzoeker zich niet op één specifieke soort toelegt, maar veel verschillende soorten honden in verschillende omstandigheden houdt, kan van verweerder niet worden verwacht dat in de last onder bestuursdwang specifieke maten voor de verblijven zijn opgenomen. Daarbij hecht de voorzieningenrechter er ook waarde aan dat verzoeker beschikt over een Bewijs van vakbekwaamheid, zodat van hem mag worden verwacht zelfstandig inzicht te hebben in wat specifiek voor een bepaalde soort hond een geschikte ruimte is.
12. Verzoeker heeft zich gericht tegen de last, voor zover deze inhoudt dat elke hond een eigen nachthok dient te hebben. Ter zitting kon verweerder niet onderbouwen waarop deze eis is gebaseerd. Ook in het door verweerder aangehaalde Honden- en kattenbesluit 1999 was niet de eis opgenomen dat iedere hond een eigen nachthok diende te hebben. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het er vooral om gaat dat elke hond de beschikking heeft over een nachthok, en dat als praktische oplossing voor te kleine nachthokken is voorgesteld om elke hond maar een eigen nachthok te geven. Bij gebreke van een grondslag betwijfelt de voorzieningenrechter of verweerder deze eis wel kan stellen. In de bezwaarprocedure zal verweerder specifiek op dit punt moeten ingaan. Niettemin ziet de voorzieningenrechter geen reden om voor dit punt een voorlopige voorziening te treffen. Gelet op de afmetingen van het terrein, de grote hoeveelheid verblijven, en het kleine aantal honden dat nu nog aanwezig is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker – in afwachting van de beslissing op het bezwaarschrift – in redelijkheid aan deze eis zal kunnen voldoen.
13. De vierde maatregel die verweerder aan verzoeker heeft opgelegd, houdt verband met overtredingen van artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Besluit houders van dieren. De maatregel houdt in dat verzoeker ervoor zorgt dat zijn dieren kunnen beschikken over een toereikende hoeveelheid water van een passende kwaliteit. Verweerder heeft vermeld dat de maatregel betekent dat verzoeker ervoor moet zorgen dat de dieren toegang hebben tot voldoende en schoon drinkwater; dit kan verzoeker doen door elk dier te laten beschikken over een drinkbak met voldoende en schoon water.
14. Ook hier is de voorzieningenrechter op basis van de stukken van oordeel dat verweerder terecht overtredingen heeft geconstateerd van artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Besluit houders van dieren. Bij een groot deel van de dieren ontbrak een drinkbak. Zo is in het proces-verbaal vermeld dat in het rechtergedeelte van het gebouw een bak stond met zes jonge parelhoenders die geen water hadden. Verder is in een aantal gevallen geconstateerd dat het wel aanwezige drinkwater niet schoon was. Zo is in de veterinaire verklaring vermeld dat de toezichthoudend dierenarts zag dat het drinkwater in het verblijf met de zeven pups en het moederdier in de schuur bij het woonhuis vervuild was. Dat de toezichthoudend dierenarts het water niet heeft getest, zoals verzoeker heeft betoogd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze constatering. Vervuiling is immers vaak al visueel vast te stellen. Verweerder was bevoegd om ook vanwege deze overtredingen een last onder bestuursdwang op te leggen.
15. De vijfde maatregel die verweerder aan verzoeker heeft opgelegd, houdt verband met overtredingen van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren. De maatregel houdt in dat verzoeker ervoor zorgt dat hij de dieren niet de nodige zorg onthoudt. Verweerder heeft vermeld dat de maatregel betekent dat verzoeker
- de vacht van de honden op juiste wijze laat verzorgen door bijvoorbeeld een (professionele) hondentrimmer; het (zelf) kaalscheren van honden is niet toegestaan omdat verzoeker de honden ook buiten houdt en zij daardoor onvoldoende bescherming hebben tegen de weerselementen;
- de hoeven van de paarden moet (laten) bekappen.
16. De voorzieningenrechter is op basis van de stukken van oordeel dat verweerder terecht overtredingen heeft geconstateerd van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren. In de veterinaire verklaring is bijvoorbeeld over de aangebonden hond vermeld dat de vacht sterk vervilt en onverzorgd was, en dat in het weiland in ieder geval één paard met te lange hoeven stond. Dat dit werd veroorzaakt door de controle, zoals verzoeker heeft betoogd, acht de voorzieningenrechter ongeloofwaardig. Verweerder was bevoegd om een last onder bestuursdwang hiervoor op te leggen.
17. Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht overtredingen heeft geconstateerd en dat hij bevoegd was om een last onder bestuursdwang op te leggen met de vijf maatregelen. Verzoeker heeft betoogd dat hij erop mocht vertrouwen dat geen sprake was van overtredingen, nu de toezichthouders en dierenartsen zouden hebben gezegd dat de huisvesting voldeed. Verzoeker heeft dit betoog echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
18. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de begunstigingstermijn niet onredelijk kort is. Zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, is er nog slechts een klein aantal honden aanwezig op het terrein en een beperkt aantal andere dieren. Niet is gebleken dat verzoeker voor deze overgebleven dieren niet binnen de begunstigingstermijn huisvesting kan verzorgen die aan de last voldoet. Ter zitting heeft verzoeker ook bevestigd dat in de buitenverblijven waarvan de vloeren moeten worden gerepareerd – wat zo'n zes tot acht weken zal gaan duren – geen honden meer worden gehouden.
19. De voorzieningenrechter is verder niet gebleken van zodanige onjuistheden dat ernstig moet worden betwijfeld dat het College de last onder bestuursdwang, indien dit bij de te nemen beslissing op bezwaar wordt gehandhaafd, in beroep op inhoudelijke gronden zal vernietigen. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van onverwijlde spoed die, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen.
20. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021.
De voorzieningenrechter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: