ECLI:NL:CBB:2021:248

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/1661
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van heffingen opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen een stille maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een stille maatschap bestaande uit vier leden, had bezwaar gemaakt tegen heffingen die aan haar waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Deze heffingen waren opgelegd omdat appellante te veel vrouwelijke runderen hield op de peildatum van 1 oktober 2016. De heffingen betroffen bedragen die opliepen tot meer dan € 200.000,- over verschillende periodes.

De minister had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de heffingen herzien vastgesteld. Appellante stelde dat de tenuitvoerlegging van de Regeling haar een individuele en buitensporige last oplegde, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Tijdens de zitting op 10 februari 2021 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij verwees naar eerdere plannen voor de locatie van haar bedrijf en de gevolgen daarvan voor haar bedrijfsvoering.

Het College oordeelde dat, ook als de omstandigheden zoals appellante die beschreef waar zouden zijn, er geen grond was voor het oordeel dat appellante een individuele en buitensporige last te dragen had. Het College benadrukte dat appellante het risico had aanvaard door haar bedrijf uit te breiden, terwijl er al maatregelen in de lucht hingen om de fosfaatproductie te beperken. De beroepsgrond van appellante faalde, en het College verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1661

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussen

Stille maatschap tussen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd voor de periodes 1-5 ten bedrage van onderscheidenlijk € 38.693,-, € 44.990,-, € 64.517,-, € 71.914,- en € 31.262,-.
Bij besluit van 3 september 2019 heeft verweerder het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft verweerder verder de aan appellante opgelegde heffingen herzien vastgesteld op onderscheidenlijk € 37.987,20, € 44.284,80, € 63.811,20, € 71.208,- en € 30.556,80.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Appellante en verweerder hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting, appellante vertegenwoordigd door [naam 4] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante, en verweerder door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel vrouwelijke runderen houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal.
Besluitvorming
Verweerder heeft heffingen opgelegd aan appellante omdat zij op de peildatum te veel vrouwelijke runderen hield. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft. Van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) is dan ook geen sprake, aldus verweerder.
Beroep
In beroep heeft appellante aangevoerd dat verweerder niet heeft onderkend dat zij een individuele en buitensporige last te dragen heeft als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling.
Ter zitting heeft het College zijn uitspraak van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:788 aan de orde gesteld. In deze uitspraak heeft het College – kort gezegd – geoordeeld dat appellante geen individuele en buitensporige last te dragen heeft als gevolg van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Het College heeft appellante gevraagd te verduidelijken waarom de tenuitvoerlegging van de Regeling wél een individuele en buitensporige last met zich brengt voor haar. Appellante heeft erop gewezen dat het College in zijn uitspraak van 3 november 2020 niet heeft betrokken dat er tot 2010 plannen bestonden om op de locatie van het bedrijf van appellante een natuurgebied te realiseren. Eerst toen duidelijk was dat deze plannen niet verwezenlijkt zouden worden en appellante haar bedrijf op dezelfde locatie kon voortzetten, kon appellante over de toekomst van haar bedrijf nadenken. Nadat appellante had besloten haar bedrijf uit te breiden duurde het nog enige tijd voor zij de hiervoor benodigde financiering en vergunningen had verkregen. Dat appellante pas op 31 maart 2015 opdracht heeft gegeven om een nieuwe stal te bouwen kan haar niet worden aangerekend. Als eerder bekend was geworden dat zij haar bedrijf op de huidige locatie kon voortzetten, dan was zij ook eerder tot uitbreiding overgegaan, aldus appellante.
4.1.
Het College stelt vast dat appellante de omstandigheid dat zij, naar zij stelt, pas in maart 2015 tot uitbreiding van haar melkveebedrijf is overgegaan omdat zij er een tijdlang rekening mee heeft moeten houden dat zij haar bedrijf zou moeten verplaatsen eerst ter zitting naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft in reactie hierop te kennen gegeven het standpunt van appellante niet te kunnen beoordelen, omdat hij niet beschikt over stukken die de door appellante beschreven gang van zaken staven.
4.2.
Het College ziet, ook als moet worden aangenomen dat het zo is gelopen als appellante heeft beschreven, geen grond voor het oordeel dat appellante als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft. Hiertoe is van belang dat op het moment dat appellante feitelijk uitvoering gaf aan haar voornemen haar melkveebedrijf uit te breiden, eind maart 2015, te voorzien was dat er maatregelen genomen zouden worden om de fosfaatproductie te beperken. Door op dat moment tot uitvoering van die uitbreidingsplannen over te gaan heeft appellante het risico aanvaard dat de fosfaatproductiebeperkende maatregelen die genomen zouden gaan worden haar bedrijf op een nadelige wijze zouden kunnen raken. De gevolgen van deze keuze komen dan ook voor rekening van appellante. Het College verwijst voor de verdere motivering van zijn oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft naar zijn uitspraak van 3 november 2020.
4.3.
Deze beroepsgrond faalt.
5. Appellante heeft verder aangevoerd dat zowel de invoering als de tenuitvoerlegging van de maatregelen om de fosfaatproductie te begrenzen onevenredige gevolgen heeft voor melkveehouders zoals zij. Appellante ziet parallellen met de zogenoemde kinderopvangtoeslagaffaire en verwijst naar het verslag “Ongekend onrecht” dat de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag op 17 december 2020 heeft uitgebracht. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in kinderopvangtoeslagzaken volgens dat verslag te weinig rechtsbescherming bood aan ouders die onevenredig hard getroffen werden door de tenuitvoerlegging van de Wet op de kinderopvang, zo biedt het College te weinig rechtsbescherming aan melkveehouders die onevenredig hard worden getroffen door de tenuitvoerlegging van de Regeling, aldus appellante. Het College zou volgens appellante terug moeten komen van zijn rechtspraak.
5.1.
Het College overweegt hierover dat in fosfaatreductiezaken wettelijke mogelijkheden bestaan die kunnen worden gebruikt om onevenredig nadeel te voorkomen of te herstellen. Het College wijst op de in artikel 12 van de Regeling neergelegde knelgevallenregeling en de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule. Verder biedt artikel 1 van het EP bescherming als een melkveehouder een individuele en buitensporige last te dragen heeft.
Slotsom
6. Het beroep van appellante is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Wissels, in aanwezigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.