In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen een stille maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een stille maatschap bestaande uit vier leden, had bezwaar gemaakt tegen heffingen die aan haar waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Deze heffingen waren opgelegd omdat appellante te veel vrouwelijke runderen hield op de peildatum van 1 oktober 2016. De heffingen betroffen bedragen die opliepen tot meer dan € 200.000,- over verschillende periodes.
De minister had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de heffingen herzien vastgesteld. Appellante stelde dat de tenuitvoerlegging van de Regeling haar een individuele en buitensporige last oplegde, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Tijdens de zitting op 10 februari 2021 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij verwees naar eerdere plannen voor de locatie van haar bedrijf en de gevolgen daarvan voor haar bedrijfsvoering.
Het College oordeelde dat, ook als de omstandigheden zoals appellante die beschreef waar zouden zijn, er geen grond was voor het oordeel dat appellante een individuele en buitensporige last te dragen had. Het College benadrukte dat appellante het risico had aanvaard door haar bedrijf uit te breiden, terwijl er al maatregelen in de lucht hingen om de fosfaatproductie te beperken. De beroepsgrond van appellante faalde, en het College verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.