ECLI:NL:CBB:2021:160

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
19/79
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (V.O.F.) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, alsook de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft de heffingen die aan de appellante zijn opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 november 2018, waarin haar bezwaren tegen de opgelegde heffingen ongegrond zijn verklaard. Tevens is er een nieuw besluit van 8 december 2020 genomen, waarin de heffing voor periode 4 op nihil is vastgesteld. Het College heeft vastgesteld dat het beroep tegen het besluit van 27 november 2018 niet-ontvankelijk is, omdat dit besluit is vervangen door het besluit van 8 december 2020.

De appellante heeft ook een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, en heeft de appellante recht gegeven op een schadevergoeding van € 1.000,00. Dit bedrag is gebaseerd op een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Daarnaast heeft het College de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de appellante, die zijn vastgesteld op € 534,00.

De uitspraak concludeert dat de beroepen tegen de besluiten van 27 november 2018 en 8 december 2020 niet-ontvankelijk zijn verklaard, en dat de appellante recht heeft op vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/79

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: S. Dusseljee),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluiten van 3 augustus 2017 en 25 november 2017 heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 2.184,00 voor periode 2 en van € 806,00 voor periode 4.
Bij besluit van 16 juni 2018 heeft verweerder de aan appellante opgelegde heffing voor periode 4 gewijzigd vastgesteld op € 1.435,00.
Bij besluit van 27 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen voormelde primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 8 december 2020 heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten opnieuw ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder ambtshalve het besluit van 25 november 2017 herroepen en de heffing voor periode 4 op nihil vastgesteld.
Appellante heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling ter zitting, waarna het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep tegen het besluit van 27 november 2018 mede betrekking op het besluit van
8 december 2020. Nu het besluit van 27 november 2018 is vervangen door het besluit van 8 december 2020 en niet gesteld of gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van
27 november 2020, zal het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.
Naar aanleiding van het besluit van 8 december 2020 heeft appellante haar beroepsgronden ingetrokken. Zij heeft daarom geen belang meer bij een beoordeling van haar beroep tegen het besluit van 8 december 2020. Dit beroep zal daarom ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Het College zal hierna nog oordelen over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en het verzoek om vergoeding van de proceskosten.
Overschrijding redelijke termijn
Appellante heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College stelt vast dat deze termijn is overschreden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van
3 augustus 2017 ontvangen op 8 september 2017 en het bezwaarschrift tegen het besluit van 25 november 2017 op 28 december 2017. Op 22 januari 2018 hebben appellante en verweerder procesafspraken gemaakt waarbij de beslistermijn voor voormelde bezwaarschriften is verlengd voor onbepaalde termijn waarna verweerder op 27 november 2018 op de bezwaren heeft beslist. Gelet hierop wordt de periode tussen 22 januari 2018 en 27 november 2018 bij het berekenen van de redelijke termijn buiten beschouwing gelaten. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de termijn van twee jaar met ruim zeven maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.000,00 aan immateriële schade.
Omdat de behandeling van de bezwaren minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van € 1.000,00 aan appellante.
Daarnaast kent het College appellante een proceskostenvergoeding toe van € 276,00 voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten laste van de Staat. Daarbij is uitgegaan van 1 punt tegen een waarde van € 534,00 per punt en een zaak van licht gewicht (wegingsfactor 0,5).
Conclusie
Gelet op hetgeen is overwogen in 1 en 2, zijn de beroepen tegen de besluiten van 27 november 2018 en 8 december 2020 nietontvankelijk.
Alleen al omdat verweerder het besluit van 27 november 2018 heeft ingetrokken en heeft vervangen door het besluit van 8 december 2020, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt en om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Het College stelt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskosten vast op € 534,00 (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 november 2017 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2020 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 333,00 aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 534,00;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.000,00;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.