Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep tegen het besluit van 27 november 2018 mede betrekking op het besluit van
8 december 2020. Nu het besluit van 27 november 2018 is vervangen door het besluit van 8 december 2020 en niet gesteld of gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van
27 november 2020, zal het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.
Naar aanleiding van het besluit van 8 december 2020 heeft appellante haar beroepsgronden ingetrokken. Zij heeft daarom geen belang meer bij een beoordeling van haar beroep tegen het besluit van 8 december 2020. Dit beroep zal daarom ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Het College zal hierna nog oordelen over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en het verzoek om vergoeding van de proceskosten.
Overschrijding redelijke termijn
Appellante heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College stelt vast dat deze termijn is overschreden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van
3 augustus 2017 ontvangen op 8 september 2017 en het bezwaarschrift tegen het besluit van 25 november 2017 op 28 december 2017. Op 22 januari 2018 hebben appellante en verweerder procesafspraken gemaakt waarbij de beslistermijn voor voormelde bezwaarschriften is verlengd voor onbepaalde termijn waarna verweerder op 27 november 2018 op de bezwaren heeft beslist. Gelet hierop wordt de periode tussen 22 januari 2018 en 27 november 2018 bij het berekenen van de redelijke termijn buiten beschouwing gelaten. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de termijn van twee jaar met ruim zeven maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.000,00 aan immateriële schade.
Omdat de behandeling van de bezwaren minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van € 1.000,00 aan appellante.
Daarnaast kent het College appellante een proceskostenvergoeding toe van € 276,00 voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten laste van de Staat. Daarbij is uitgegaan van 1 punt tegen een waarde van € 534,00 per punt en een zaak van licht gewicht (wegingsfactor 0,5).
Conclusie
Gelet op hetgeen is overwogen in 1 en 2, zijn de beroepen tegen de besluiten van 27 november 2018 en 8 december 2020 nietontvankelijk.
Alleen al omdat verweerder het besluit van 27 november 2018 heeft ingetrokken en heeft vervangen door het besluit van 8 december 2020, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt en om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Het College stelt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskosten vast op € 534,00 (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).