ECLI:NL:CBB:2021:145

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
20/1131
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de invordering van dwangsommen in het kader van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 februari 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de invordering van dwangsommen die zijn opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren. De verzoeker had eerder een last onder dwangsom opgelegd gekregen, waarbij hij verplicht werd om varkens over voldoende materiaal te laten beschikken. Na controles door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bleek dat de verzoeker niet aan deze verplichtingen voldeed, wat leidde tot de invordering van een dwangsom van € 3000,-. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende spoedeisendheid aanwezig is om de rechtmatigheid van het bestreden besluit te beoordelen. De verzoeker betwist de rechtmatigheid van de controles en de opgelegde dwangsommen, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeker geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de last onder dwangsom, waardoor deze in rechte vaststaat. De voorzieningenrechter concludeert dat de dwangsom in ieder geval één keer verbeurd is en dat de tweede dwangsominvordering niet in deze procedure kan worden beoordeeld. Gezien de omstandigheden, waaronder de beslaglegging op het pensioen van de echtgenote van de verzoeker, oordeelt de voorzieningenrechter dat het belang van de verzoeker bij schorsing van de invordering van de tweede dwangsom zwaarder weegt dan het belang van de verweerder bij invordering. De voorzieningenrechter schorst daarom het invorderingsbesluit gedeeltelijk en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1131
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. W.G.N.M. van Caam),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder beschikt omtrent de invordering van een dwangsom van € 3000,-.
Bij besluit van 20 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.1
Bij besluit van 8 januari 2019 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom (dwangsombesluit) opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd). Verzoeker is opgedragen om, onder meer, de volgende maatregel te nemen:
“Zorg ervoor dat varkens permanent over voldoende materiaal beschikken om te onderzoeken en mee te spelen, bestaande uit stro, hooi, hout, zaagsel, compost van champignons, turf of een mengsel daarvan, of ander geschikt materiaal, voor zover de gezondheid van de dieren daardoor niet in gevaar komt.”
Volgens het dwangsombesluit verbeurt verzoeker een dwangsom van € 1500 als tijdens een controle blijkt dat de betreffende overtreding niet is opgeheven of als verzoeker de overtreding, nadat hij deze heeft opgeheven, opnieuw begaat. Aan het besluit is een termijn van twee jaar verbonden en een maximaal dwangsombedrag van € 4500,- per maatregel.
2.2
Blijkens het rapport van bevindingen van 13 februari 2020 hebben inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle bij verzoeker uitgevoerd op 22 januari 2020 en 3 februari 2020. Zij hebben beide keren geconstateerd dat verzoeker niet aan de hiervoor omschreven maatregel heeft voldaan.
2.3
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder met het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, beschikt omtrent de invordering van een dwangsom van € 3000,-. Volgens verweerder heeft verzoeker een dwangsom verbeurd van € 1500,- per controle.
2.4
Op 26 november 2020 heeft verweerder beslag gelegd op het ABP-pensioen van de echtgenote van verzoeker voor een bedrag van € 279,70 per maand op een totale pensioenuitkering van € 286,02 per maand.
3. Vanwege deze beslaglegging en het feit dat verzoeker en zijn echtgenote een AOW-pensioen ontvangen acht de voorzieningenrechter een voldoende mate van spoedeisendheid aanwezig om tot een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit over te gaan.
4. Verzoeker voert aan dat de controle op 22 januari 2020 een rechtmatige grondslag ontbeert. Deze controle heeft plaatsgevonden op verzoek van de politie die in het kader van een “zogeheten veegweek” de stal van verzoeker heeft doorzocht, zonder rechtmatige grondslag. Dit brengt mee dat ook de controle van verweerder een rechtmatige grondslag ontbeert. Verzoeker was niet aanwezig bij de controle op 22 januari 2020 en is na afloop hiervan niet op de hoogte gebracht. Verweerder heeft verzoeker aldus de mogelijkheid ontnomen om de nodige verbeteringen aan te brengen. Ook is de periode tussen de controles dermate kort dat de inspecteurs in redelijkheid niet konden verwachten dat de situatie op 3 februari 2020 zou zijn veranderd ten opzichte van 22 januari 2020. Het opleggen van dwangsommen per controle is in strijd met artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb. De dwangsom kan niet twee keer verbeurd zijn, omdat geen sprake is van twee verschillende overtredingen op 22 januari 2020 en 3 februari 2020. Het is één doorlopende overtreding.
5.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd. Dit betekent dat dit besluit in rechte is komen vast te staan. Volgens vaste jurisprudentie kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. Verzoeker betwist niet dat hij de overtreding heeft gepleegd en overtreder is. Dit betekent dat de door verzoeker aangevoerde grond dat verweerder niet per controle een dwangsom mag opleggen, hetgeen ziet op de rechtmatigheid van het dwangsombesluit, voorshands geen aanleiding vormt voor het oordeel dat verweerder had moeten afzien van invordering.
5.2
In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht over de controle van 22 januari 2020 ziet de voorzieningenrechter eveneens vooralsnog geen grond om deze controle onrechtmatig te achten. Daargelaten wat verzoeker aanvoert over de politiecontrole, verweerder is ook zonder de aanleiding van een politiecontrole bevoegd op grond van artikel 5.15, eerste lid, van de Awb te onderzoeken of verzoeker uitvoering geeft aan de last.
5.3
Op grond van het vorenstaande is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de dwangsom in ieder geval één keer verbeurd. Ten aanzien van de tweede dwangsominvordering stelt verzoeker zich op het standpunt dat de periode tussen de twee controles zo kort was dat niet in redelijkheid kon worden verwacht dat de overtreding was beëindigd. Er is volgens verzoeker sprake van een doorlopende overtreding. Vanwege het feit dat hierover in vergelijkbare zaken als die van verzoeker niet eerder uitspraken zijn gedaan door het College en de beoordeling hiervan zich niet leent voor een procedure bij de voorzieningenrechter, onthoudt hij zich daarom verder van een oordeel over de rechtmatigheid van de tweede dwangsominvordering, ook in voorlopige zin. De voorzieningenrechter beperkt zijn oordeel daarom tot het wegen van de betrokken belangen van partijen in deze procedure.
5.4
Gelet op de hoogte van het bedrag van de tweede dwangsominvordering en de beslaglegging op nagenoeg het gehele ABP-pensioen van de echtgenote van verzoeker acht de voorzieningenrechter het belang bij schorsing van het invorderingsbesluit, voor zover het betrekking heeft op de tweede verbeurde dwangsom, in dit geval zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij invordering voorafgaand aan de uitspraak in de bodemprocedure.
De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om het verzoek gedeeltelijk toe te wijzen en het invorderingsbesluit gedeeltelijk te schorsen.
6. De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1) en op € 35,40,- voor reiskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit en het primaire besluit voor zover zij betrekking hebben op de invordering van de tweede dwangsom van € 1500,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1103,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. I.C. Hof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2021.
De voorzieningenrechter is verhinderd De griffier is verhinderd de uitspraak
de uitspraak te ondertekenen te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: