In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 februari 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de invordering van dwangsommen die zijn opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren. De verzoeker had eerder een last onder dwangsom opgelegd gekregen, waarbij hij verplicht werd om varkens over voldoende materiaal te laten beschikken. Na controles door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bleek dat de verzoeker niet aan deze verplichtingen voldeed, wat leidde tot de invordering van een dwangsom van € 3000,-. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende spoedeisendheid aanwezig is om de rechtmatigheid van het bestreden besluit te beoordelen. De verzoeker betwist de rechtmatigheid van de controles en de opgelegde dwangsommen, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeker geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de last onder dwangsom, waardoor deze in rechte vaststaat. De voorzieningenrechter concludeert dat de dwangsom in ieder geval één keer verbeurd is en dat de tweede dwangsominvordering niet in deze procedure kan worden beoordeeld. Gezien de omstandigheden, waaronder de beslaglegging op het pensioen van de echtgenote van de verzoeker, oordeelt de voorzieningenrechter dat het belang van de verzoeker bij schorsing van de invordering van de tweede dwangsom zwaarder weegt dan het belang van de verweerder bij invordering. De voorzieningenrechter schorst daarom het invorderingsbesluit gedeeltelijk en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de verzoeker.