ECLI:NL:CBB:2021:124

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
19/274
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de grondgebondenheid van overgenomen bedrijven in het kader van het fosfaatreductieplan

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 februari 2021, zaaknummer 19/274, staat de beoordeling van de grondgebondenheid van overgenomen bedrijven centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat bonusgeldsommen toekende op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Het primaire besluit, genomen op 16 juni 2018, kende aan appellante verschillende bonusbedragen toe, maar verklaarde het bezwaar tegen de bijzondere omstandigheid van dierziekte niet-ontvankelijk en het overige ongegrond.

Appellante stelde dat de grondgebondenheid van de overgenomen bedrijven ten onrechte afzonderlijk was beoordeeld, terwijl het bedrijf als geheel grondgebonden zou zijn. De minister had volgens appellante ook ten onrechte een korting toegepast op het referentieaantal, omdat het bedrijf van een van de overgenomen bedrijven niet grondgebonden zou zijn. Het College oordeelde dat de minister de grondgebondenheid terecht afzonderlijk had beoordeeld en dat de korting op het referentieaantal niet onterecht was toegepast.

Daarnaast werd het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen. Het College concludeerde dat de behandeling van het beroep meer dan twee jaar had geduurd, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1000,00 voor immateriële schade. Het beroep werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. Verweerder werd veroordeeld tot betaling van proceskosten en schadevergoeding aan appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/274

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante

(gemachtigde: mr. P. van Mombergen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.E. Loontjes).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante bonusgeldsommen toegekend van € 5.734,00 voor periode 1, van € 5.734,00 voor periode 2, van € 5.734,00 voor periode 3, van € 14.334,00 voor periode 4 en van € 14.538,00 voor periode 5.
Bij besluit van 24 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit, voor zover dat betrekking heeft op de bijzondere omstandigheid dierziekte, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Appellante, haar gemachtigde en verweerder hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.
Na de zitting heeft verweerder, zoals besproken ter zitting, een nader stuk ingediend.
Appellante is in de gelegenheid gesteld haar reactie daarop naar voren te brengen. Van deze gelegenheid heeft zij gebruik gemaakt.
Met toestemming van partijen heeft het College bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De Regeling

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Feiten
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Op 11 april 2017 heeft zij een melding gedaan van de overname van de melkveehouderij van [naam 2] , waarbij 89 melkkoeien zijn overgenomen. Op 30 december 2017 heeft appellante ook het bedrijf van [naam 3] , bestaande uit 92 melkkoeien en 3 kalveren, overgenomen en op 31 december 2017 heeft zij het bedrijf van [naam 4] , bestaande uit 24 melkkoeien, 13 kalveren en 13 pinken, overgenomen. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Regeling heeft verweerder het referentieaantal van appellante verhoogd met het aantal dieren dat zij heeft overgenomen. Als gevolg van de overname van het bedrijf van [naam 3] is het referentieaantal verhoogd met 5,74 GVE, waarbij een korting van 4% is toegepast, omdat dit bedrijf op 2 juli 2015 niet grondgebonden was. Om dit te verwerken heeft verweerder in de rekentool bij de vraag naar de grondgebondenheid ‘ja’ ingevuld en vervolgens 7 pinken er weer van afgehaald, om zo de 3,71 GVE die volgens verweerder te veel zijn gerekend, aangezien alleen het bedrijf van [naam 3] niet grondgebonden is, er weer van af te halen.
Het betoog
Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte een korting heeft toegepast op het referentieaantal. Verweerder heeft volgens appellante de grondgebondenheid van de door haar overgenomen bedrijven ten onrechte afzonderlijk beoordeeld, terwijl het bedrijf na de samenvoeging als geheel grondgebonden is. Volgens appellante mocht zij er op basis van een aantal brieven die zij in het kader van de vaststelling van haar fosfaatrechten heeft ontvangen op vertrouwen dat de grondgebondenheid van haar bedrijf als één geheel zou worden beoordeeld. Verweerder is er bovendien ten onrechte van uitgegaan van het bedrijf van [naam 2] niet grondgebonden was.
3.1.
In het besluit van 16 juni 2018 is het referentieaantal voor periode 1 tot en met 4 vastgesteld op 477,76 GVE en is bij grondgebondenheid ‘ja’ ingevuld. Dit aantal komt overeen met het aantal zoals opgenomen in de tweede tabel op pagina 5 van het bestreden besluit. Het referentieaantal voor periode 1 tot en met 4 bestaat uit het aantal dieren dat appellante op die datum zelf had (210 melkkoeien, 76 kalveren en 76 pinken), 121 melkkoeien die appellante voor 2 juli 2015 heeft gekocht in Duitsland en de 89 melkkoeien die appellante heeft overgenomen van het bedrijf van [naam 2] . Anders dan verweerder onder de tabel heeft vermeld, namelijk dat een korting voor niet-grondgebondenheid moet worden toegepast, welke overweging overigens niet heeft geleid tot aanpassen van de met het primaire besluit toegekende bonusgeldsommen, volgt hieruit dat bij de berekening van het referentieaantal voor periode 1 tot en met 4 in het primaire besluit geen korting is toegepast.
Verder is in het besluit van 16 juni 2018 het referentieaantal voor periode 5 vastgesteld op 484,59 GVE en is bij grondgebondenheid eveneens ‘ja’ ingevuld. Dit aantal is het referentieaantal zoals gehanteerd voor periode 1 tot en met 4 (477,76 GVE) plus de dieraantallen van de overgenomen bedrijven van [naam 4] en [naam 3] . Aangezien deze bedrijven pas aan het einde van de periode zijn overgenomen tellen deze aantallen maar voor één ( [naam 4] ; 1,09 GVE) onderscheidenlijk twee dagen ( [naam 3] ; 5,74 GVE) mee. Verder is bij het dieraantal van het bedrijf van [naam 3] wel een generieke korting toegepast, aangezien dat bedrijf niet-grondgebonden was, hetgeen neerkomt op een korting van 0,24 GVE. Om deze korting te verwerking zijn 7 pinken van het totaal afgetrokken.
3.2.
In artikel 12, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat indien de houder meldt en aantoont dat na 2 juli 2015 een beëindigd bedrijf is overgenomen, de minister het referentieaantal of het doelstellingsaantal van die houder op zijn verzoek kan verhogen met het referentieaantal of het doelstellingsaantal dat op grond van deze regeling van toepassing zou zijn geweest op de houder van het beëindigde bedrijf. Uit deze bepaling volgt dat het referentieaantal van het overgenomen bedrijf wordt bepaald aan de hand van de gegevens die betrekking hebben op dat bedrijf, waaronder de vraag of dat bedrijf op de peildatum grondgebonden was. Verweerder heeft de grondgebondenheid van de bedrijven daarmee terecht afzonderlijk beoordeeld. Weliswaar is in het bestreden besluit vermeld dat het bedrijf van [naam 2] niet-grondgebonden is, zodat een korting van 4% moet worden toegepast, maar uit de berekening volgt dat die korting niet is toegepast. Voorts bieden de door appellante bedoelde brieven geen grond voor het oordeel dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat, in afwijking van artikel 12, eerste lid, van de Regeling, de grondgebondenheid van haar bedrijf als geheel zou worden beoordeeld, nu uit de brieven niet volgt dat bij de vaststelling van het referentieaantal zoals bedoeld in de Regeling geen korting wordt toegepast indien een niet-grondgebondenbedrijf is overgenomen. In het betoog van appelante ziet het College daarmee geen grond voor het oordeel dat verweerder het referentieaantal onjuist heeft vastgesteld.
Het betoog slaagt niet.
4. In het verweerschrift en naar aanleiding van het na zitting door verweerder nader uitgevoerde onderzoek is gebleken dat het gehanteerde referentieaantal en doelstellingsaantal onjuist is vastgesteld als gevolg van één rund dat appellante op 2 juli 2015 heeft laten afvoeren en drie runderen die zij op 1 oktober 2016 heeft laten afvoeren. Verder is het doelstellingsaantal, jongveegetal en maandgemiddelde onjuist vastgesteld, omdat een aantal door appellante in 2015 en 2016 afgevoerde dieren ten onrechte is meegenomen. Uiteindelijk leidt dit er volgens verweerder echter toe dat de bonusgeldsommen, zoals eerder toegekend, niet wijzigen. De reden hiervoor is gelegen in artikel 9, derde lid, van de Regeling reeds verdisconteerde maximering van de toe te kennen bonusgeldsom. Appellante heeft, met instandhouding van haar betoog dat de grondgebondenheid van haar bedrijf gezamenlijk met de door haar overgenomen bedrijven als één geheel zou moeten worden beoordeeld, ingestemd met de door verweerder in zijn stuk van 9 november 2020 weergegeven berekeningen van de bonusgeldsommen. Het voorgaande leidt evenwel tot de conclusie dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld.
Redelijke termijn
5. Over het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt het College als volgt. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van de bezwaren ten hoogste een half jaar en de behandeling van de beroepen ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.1.
Verweerder heeft het bezwaarschrift van appellante ontvangen op 31 juli 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is voor appellante de termijn van twee jaar met meer dan zes maanden, maar minder dan twaalf maanden overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan appellante toe te kennen bedrag € 1000,00.
5.2.
De behandeling van bezwaar heeft minder dan zes maanden in beslaggenomen. De behandeling van het beroep is aangevangen op 30 januari 2019 en heeft met het doen van deze uitspraak meer dan twee jaar in beslaggenomen. De toe te kennen immateriële schadevergoeding wordt daarom toegerekend aan het College. Het College zal daarom op voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van € 1000,00 aan immateriële schade.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen. Gelet op de in de brief van 9 november 2020 opgenomen nieuwe berekeningen zoals ten grondslag gelegd aan de bonusgeldsommen, zal het College bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
7. Verder dient verweerder op na te melden wijze te worden veroordeeld in de bij appellante voor de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Deze kosten worden vastgesteld op € 1068,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,00). Daarnaast worden de door appellante gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting op het kantoor van haar gemachtigde vastgesteld op een bedrag van € 49,96.
Ten slotte ziet het College aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden begroot op € 267,00 voor het verzoekschrift hangende beroep waarbij een wegingsfactor 0,5 wordt toegepast.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,00 aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.117,96, waarvan een bedrag van € 1.068,00 voor door een derde verleende rechtsbijstand;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1000,00 te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.