ECLI:NL:CBB:2021:1078

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
19/873
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van een big voor transport en de gevolgen van een opgelegde boete

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van een big voor transport. Appellante, een B.V., had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 5.500,- was opgelegd wegens het vervoeren van een ongeschikt dier. De rechtbank had geoordeeld dat de big op het moment van transport niet geschikt was, maar appellante betwistte deze conclusie. Het College constateerde dat er geen geschil was over de ongeschiktheid van de big op het moment van controle in het slachthuis, maar dat er wel twijfel bestond over de geschiktheid bij de aanvang van het transport. Appellante voerde aan dat de big voorafgaand aan het transport op meerdere momenten was goedgekeurd en dat de ontsteking mogelijk pas tijdens het transport was ontstaan. Het College oordeelde dat de twijfel over de overtreding in het voordeel van appellante diende uit te vallen, waardoor de opgelegde boete ten onrechte was vastgesteld. Het College vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/873
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.C.M. Jochemsen-Vernooij),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2019, kenmerk ROT 17/5288, in het geding tussen
appellante
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder),

(gemachtigde: mr. A.F. Kabiri).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 8 mei 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:3587).
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Bij brief van 26 oktober 2021 heeft appellante met het oog op het onderzoek ter zitting een usb-stick met daarop videobeelden toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] , haar gemachtigde en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder is ook verschenen [naam 4] , toezichthoudend dierenarts.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Aan appellante is bij besluit van 31 maart 2017 (het primaire besluit) een boete opgelegd van € 5.500,-, omdat zij op 18 oktober 2016 in strijd met de toepasselijke regelgeving in de Wet dieren, de Regeling houders van dieren en Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (Transportverordening) een dier heeft laten vervoeren dat daarvoor niet geschikt was.
1.3
Bij zijn besluit van 20 juli 2017 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar tegen de opgelegde boete ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.2
In het rapport van bevindingen is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd beschreven waarom sprake was van een dier dat niet geschikt was voor transport. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden om aan de bevindingen van de toezichthouder te twijfelen. De omstandigheid dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld ter plekke een contra-expertise te laten uitvoeren levert naar het oordeel van de rechtbank geen strijd op met het zorgvuldigheidsbeginsel, aangezien titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen verplichting bevat tot het laten uitvoeren van een contra-expertise. Appellante is voldoende in de gelegenheid geweest haar visie te geven op het in het dossier aanwezige feitenmateriaal. Overschrijding van de in artikel 5:51 van de Awb weergegeven termijn voor het nemen van een besluit na het opmaken van een rapport maakt ook niet dat geen boete opgelegd had mogen worden. Deze termijn betreft volgens de rechtbank een termijn van orde. Overschrijding daarvan leidt niet tot het vervallen van de bevoegdheid om een boete op te leggen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat, aangezien appellante als houder van het dier was aan te merken, zij een eigen verantwoordelijkheid had om ervoor te zorgen dat een voor vervoer ongeschikt dier niet verder zou worden vervoerd. Dat appellante niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de toestand van het dier bij aankomst op het verzamelcentrum en na aflevering van het dier bij het slachthuis doet aan de geconstateerde overtreding niet af. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien om de aan appellante opgelegde boete te matigen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellante voert aan dat de rechtbank ten aanzien van het rapport van bevindingen van 1 november 2016 ten onrechte voorbij is gegaan aan het uitvoerige betoog van appellante tijdens de zitting van 17 april 2019. Naast hetgeen in de zittingsaantekeningen is opgenomen, heeft appellante aangegeven dat het betrokken dier (een big) op het moment van keuring inderdaad niet transportwaardig was. Echter, in de keten van transport voorafgaand aan de keuring was de big wel transportwaardig. Het moment van transport en het moment van keuring liggen dusdanig ver uit elkaar dat een trauma geantedateerd moet kunnen worden om de conclusie te kunnen trekken dat de big niet geschikt was voor transport. Appellante heeft daarbij ter zitting van de rechtbank verwezen naar het contact dat zij heeft gehad met de heer [naam 5] , docent klinische pathofysiologie en buitengewoon hoogleraar Varkensgezondheidszorg. Volgens [naam 5] rechtvaardigen de bevindingen in het rapport niet de diagnose dat de big in deze conditie was toen hij op transport werd gesteld. De pijnlijke schouder kan ook het gevolg zijn geweest van een tijdens het vervoer opgelopen trauma. Een gewrichtsontsteking kan alleen worden vastgesteld met een zorgvuldig lichamelijk onderzoek. Dat heeft niet plaatsgevonden. Met de aanwezige informatie is geen antedatering te geven. Het standpunt van appellante wordt bevestigd door de in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam 5] van 18 juni 2019. De rechtbank had moeten twijfelen aan de bevindingen in het rapport en neemt ten onrechte aan dat appellante, als vermeend houder, op de hoogte zou moeten zijn van de ernst van de aandoeningen alsmede dat de symptomen in een korter tijdsbestek dan elf uur kunnen zijn ontstaan. Appellante wijst daarbij nogmaals op de keten van transport en de acht momenten waarop de big is beoordeeld op transportwaardigheid. Daaruit blijkt dat de big door twee verschillende personen wel als transportwaardig werd geacht op het moment waarop volgens de toezichthouder de big niet transportwaardig was. Het gaat daarbij om de medewerker van de exportverzamelplaats en de transporteur van de big naar de slachterij. Vervolgens is de big om 21.45 uur nogmaals gekeurd door dezelfde transporteur en een medewerker van de slachterij. Pas na een verblijf van 13,5 uur bij de slachterij is de big als niet transportwaardig aangemerkt. De rechtbank is in de uitspraak ook niet ingegaan op het standpunt dat het rapport van bevindingen niet bij de boetebeschikking was gevoegd en als zodanig geen onderdeel uitmaakt van het besluit. Van een herstel van dit gebrek in de beslissing op bezwaar is geen sprake.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante een eigen verantwoordelijkheid heeft om zich ervan te vergewissen dat het dier transportwaardig is. Dat niemand in de keten het dier als transportonwaardig heeft beoordeeld doet er daarom niet toe. Dat niet ieder dier individueel wordt beoordeeld komt voor rekening en risico van appellante. Dat de ontsteking pas tijdens het verblijf in het slachthuis is ontstaan is niet onderbouwd. De omstandigheden op het slachthuis zeggen daar verder niets over. Verweerder is terecht uitgegaan van de bevindingen van de toezichthoudend dierenarts.
3.3
Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de big op het moment dat hij in het slachthuis werd gecontroleerd door de toezichthoudend dierenarts, ongeschikt was voor transport. Evenmin betwist appellante de waarnemingen van de toezichthoudend dierenarts die zijn neergelegd in het rapport van bevindingen. Appellante betwist echter wel de conclusies die verweerder in navolging van de toezichthoudend dierenarts heeft verbonden aan deze waarnemingen, namelijk dat de big ook al bij de aanvang van het transport bij het verzamelcentrum van appellante hiervoor ongeschikt was. In het rapport zijn de bedoelde waarnemingen en de daaruit getrokken conclusies als volgt weergegeven:
“Gezien de symptomen:
- verdikte en warme schouder links;
- schreeuwen en verhoogde ademfrequentie bij in beweging komen en
aanraking, wat duidt op pijn;
- het niet zelfstandig kunnen lopen op 4 benen
concludeer ik, vanuit mijn deskundigheid als dierenarts, dat dit varken een
ontsteking in de schouder heeft, pijnlijk is en leidt tot niet zelfstandig kunnen
lopen, die alle geruime tijd voor het voorgenomen transport aanwezig waren. De
big had derhalve niet op transport gesteld mogen worden.”
3.4
Appellante heeft, onder meer op de zitting bij het College, tegenover de conclusies van verweerder gesteld dat de big voorafgaand aan het transport op acht verschillende momenten is goedgekeurd voor transport, dat zij geen (financieel) belang heeft bij het vervoeren van een niet transportwaardige big, dat de ontsteking bij de big kan zijn ontstaan in de 13,5 uur vanaf het moment dat de big bij de exportverzamelplaats is geladen tot het moment van controle bij de slachterij, een periode waarin de big in slechte omstandigheden heeft gelegen. Ter ondersteuning van dit laatste heeft zij gewezen op de verklaring van [naam 5] . De toezichthoudend dierenarts heeft hier ter zitting van het College op gereageerd. Hij erkent dat de omstandigheden in de slachterij de gezondheid van de big niet hebben bevorderd, maar bevestigt zijn eerdere conclusies uit het rapport van bevindingen. Hij kan zich niet vinden in de verklaring van [naam 5] . Daarbij heeft hij ook aangegeven dat hij op basis van zijn ruime ervaring als dierenarts heeft beoordeeld dat sprake was van een steriele ontsteking die minimaal 15 uur voorafgaand aan de controle is ontstaan.
3.5
De voorgaande omstandigheden leiden ertoe dat het College, anders dan de rechtbank, grond ziet voor twijfel aan de juistheid van de conclusies die verweerder heeft verbonden aan de waarnemingen bij de inspectie, namelijk dat de big al bij de aanvang van het transport bij het verzamelcentrum van appellante ongeschikt was voor het vervoer naar het slachthuis. In dit verband acht het College naast de verklaring van [naam 5] , in het bijzonder de toelichting van de toezichthoudend dierenarts op de zitting van belang. Ervan uitgaande dat de volgens hem aanwezige ontsteking minimaal 15 uur voorafgaand aan de controle zou zijn ontstaan, ligt het ontstaan van deze ontsteking dicht tegen de aanvang van transport aan. Daarmee is niet zeker dat de ontsteking op het moment van transport dusdanig van aard en dusdanig zichtbaar was dat de big niet meer getransporteerd mocht worden. Omdat het hier gaat om een boete, dient de twijfel ten aanzien van het vaststellen van een overtreding in het voordeel van de betrokkene uit te vallen. De overtreding is dan ook ten onrechte vastgesteld, zodat verweerder niet bevoegd was een boete op te leggen. De overige beroepsgronden van appellante behoeven dan ook niet meer door het College te worden besproken.
Slotsom
4.1
Het College zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen. Dit betekent dat de boete komt te vervallen.
4.2
Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting in beroep, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Het College zal verweerder ook opdragen het door appellante in beroep (€ 333,-) en in hoger beroep (€ 519,-) betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 852,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.A.J. van Lierop en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.