ECLI:NL:CBB:2021:1068

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
21/247
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag TVL wegens onvoldoende omzetverlies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 december 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellante had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL), maar deze aanvraag werd afgewezen omdat niet voldaan werd aan het vereiste van 30% omzetverlies. De minister had eerder, op 28 oktober 2020, de aanvraag afgewezen en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard op 19 januari 2021. Tijdens de zitting op 22 november 2021 werd door appellante aangevoerd dat de omzet die door een derde, [naam 2], met het schip was behaald, aan haar toegerekend moest worden. Dit werd door het College echter verworpen, omdat de TVL geen mogelijkheid biedt om omzet van een ander aan de aanvrager toe te rekenen. Het College oordeelde dat de appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de subsidie, en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De beslissing van de minister werd bevestigd, en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard. Het College benadrukte dat de keuze van de regelgever om geen hardheidsclausule op te nemen in de TVL, en dat de omstandigheden van appellante niet als uitzonderlijk genoeg werden beschouwd om van de regels af te wijken. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Bastein, met mr. M.H. van Kersbergen als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/247

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2021 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. N. Rensen),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. S. van Rijn)
.

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat) de aanvraag van appellante op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2021. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet voldoet aan het vereiste van 30% omzetverlies, zoals neergelegd in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL en omdat appellante niet voldoet aan het minimum van € 4000,- berekende vaste lasten.
Standpunt appellante
4. Appellante licht toe dat zij sinds 1997 rederijactiviteiten exploiteert met het schip de [naam 3] . Vanwege het overlijden van de vader van een van de huidige vennoten, die altijd zeer betrokken is geweest bij het bedrijf, heeft appellante in 2019 besloten het schip te verkopen aan [naam 2] . Daar kreeg appellante echter spijt van. Daarom heeft zij het schip op 13 maart 2020 weer teruggekocht. Doordat het schip van 1 januari 2019 tot en met 13 maart 2020 in bezit was van [naam 2] , is de met het schip gerealiseerde omzet toegerekend aan [naam 2] . Het was echter uitsluitend appellante die de feitelijke exploitatie uitvoerde van het schip en daarmee de omzet heeft behaald. Appellante ontving ̶ conform de gemaakte afspraken met [naam 2] ̶ daarvoor een management fee. [naam 2] heeft alle omzet die gerealiseerd is met het schip in het tweede en derde kwartaal van 2019 in een overzicht bijgehouden, hetgeen volgens appellante kwalificeert als bewijsstuk van de omzet, in de zin van artikel 3, negende lid, van de TVL, die aan haar behoort te worden toegerekend. Nadat appellante het schip had teruggekocht, volgde er een lockdown en vanaf dat moment heeft haar bedrijf het zwaar. Zij heeft immers wel de vaste lasten en de kosten van het schip moeten dragen. Appellante begrijpt dat er regels zijn opgesteld om in aanmerking te komen voor de TVL, maar voert aan dat hier uitzonderingen op moeten worden gemaakt, zeker gezien haar unieke situatie.
Beoordeling door het College
5. Vast staat dat appellante het schip de [naam 3] begin 2019 verkocht heeft aan [naam 2] en op 13 maart 2020 weer heeft teruggekocht. Dit heeft tot gevolg dat appellantes omzetverlies niet 30% bedraagt, hetgeen een van de voorwaarden is om in aanmerking te komen voor de TVL. Om aan te tonen dat wel degelijk sprake is van een dergelijk omzetverlies, heeft appellante aangevoerd dat de omzet die door [naam 2] met het schip behaald is in de referentieperiode (de periode dat [naam 2] het schip in eigendom had), aan haar toegerekend moet worden. Anders dan appellante betoogt, biedt de TVL hiertoe geen mogelijkheid. Daarom kan ook artikel 3, negende lid, van de TVL haar niet baten.
6. Het is verder de uitdrukkelijke keuze van de regelgever geweest om geen hardheidsclausule in de TVL op te nemen. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Zoals uiteengezet in de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021, wordt als voorbeeld van deze bijzondere gevallen genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Anders dan appellante aanvoert, zijn haar beslissingen om het schip te verkopen, zij het ingegeven door het overlijden van de vader van een van de vennoten, en om vervolgens het schip (van een ander) voor een management fee te exploiteren, bedrijfseconomische beslissingen geweest. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College daarom terecht op het standpunt gesteld dat hier geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt. Het niet behalen van 30% omzetverlies is immers geen (direct) gevolg van het overlijden van de vader van een van de vennoten, maar het gevolg van haar bedrijfseconomische beslissingen om het schip te verkopen en het in eigendom van een ander te exploiteren. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt daarom niet.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL)
“Artikel 2. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juni, juli, augustus en september van 2020.
2 De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)”
“Artikel 3. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten.
2 De omzet in de referentieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019.
3 In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
een getroffen MKB-onderneming die na 1 april 2019 en uiterlijk op 15 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de vier kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten;
een getroffen MKB-onderneming die na 15 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met vier.
4 De omzet in de subsidieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2020, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
(…)
8 Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
9 Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het achtste lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.”
“Artikel 5 (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels; (…)”