In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 december 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een MKB-ondernemer die een subsidie had aangevraagd op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL). De ondernemer had een subsidie van € 6.801,60 toegewezen gekregen, maar was het niet eens met de hoogte van de subsidie en had bezwaar gemaakt. De minister van Economische Zaken en Klimaat verklaarde het bezwaar ongegrond, waarop de ondernemer beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 3 december 2021 werd vastgesteld dat de ondernemer zijn bedrijf vanuit zijn privéadres voerde, wat niet voldeed aan het vestigingsvereiste van de TVL. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, gezien de dreigende uitwinning van het hypotheekrecht door de bank. Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat het besluit van de minister om het bezwaar ongegrond te verklaren voorlopig stand kon houden, omdat de ondernemer niet voldeed aan de vereisten voor de subsidie. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt het belang van het vestigingsvereiste voor MKB-ondernemingen die aanspraak willen maken op de TVL-subsidie. De voorzieningenrechter bevestigde dat de ondernemer niet in aanmerking kwam voor de subsidie, omdat zijn onderneming niet fysiek afgescheiden was van zijn privéwoning en hij niet kon aantonen dat hij een andere vestiging had. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 december 2021.