ECLI:NL:CBB:2020:946

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/855
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrechtenstelsel en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Melkveebedrijf [naam 1] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarbij het fosfaatrecht van haar bedrijf was vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. De minister had in zijn primaire besluit van 5 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld, en in het bestreden besluit van 25 maart 2019 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral door het overlijden van een vennoot, wat de uitbreiding van haar bedrijf had vertraagd. Het College oordeelde dat de knelgevallenregeling appellante niet baat, omdat de 5%-drempel niet werd gehaald. De appellante had niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legde, en het College volgde de minister in zijn standpunt dat de beëindiging van het melkveedeel van het bedrijf en de verkoop van fosfaatrechten ondernemersbeslissingen waren. Het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/855

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam 1] V.O.F. te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. N. Latka)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: drs. H.J.M. van Gellekom)

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (primair besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 25 maart 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, de op 31 maart 2018 ontvangen melding bijzondere omstandigen afgewezen en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw (knelgevallenregeling) bepaalt verweerder, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is (5%-drempel) door ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
1.3.
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1.
Appellante exploiteerde ten tijde van belang een melkveebedrijf te [plaats] . Ze had op 1 april 2013 63 melkkoeien en 50 stuks jongvee. Appellante heeft op 14 juni 2013 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) aangevraagd voor het houden van 121 melkkoeien en 74 stuks jongvee. Ze is op 5 februari 2014 gestart met de bouw en uitbreiding van de melkveestal van 73 naar 214 ligplaatsen. Op 6 februari 2014 is onverwacht mevrouw [naam 2] , de echtgenote van een van de vennoten, die zelf ook vennoot was, overleden. Op 4 november 2014 is de aangevraagde Nbw-vergunning verleend. Appellante heeft op 17 februari 2015 bij de [naam 5] een bedrag van € 620.000,- geleend voor de uitbreiding van de melkstal. De bouw van de stal was voor 2 juli 2015 afgerond.
2.2.
Appellante hield op de peildatum 2 juli 2015 op haar bedrijf 77 melkkoeien en 98 stuks jongvee. Ze heeft op 12 februari 2018 al haar dieren weggedaan. Appellante heeft in 2018 het grootste deel van haar fosfaatrecht verkocht.
Besluiten van verweerder en omvang van het geding
3.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.566 kilo (kg). Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de op 31 maart 2018 ontvangen melding bijzondere omstandigheid (het overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer, mevrouw [naam 2] ) afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, uitgaande van de alternatieve peildatum 5 februari 2015, de 5%-drempel niet wordt gehaald.
Beroepsgronden
4.1.
Appellante stelt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele buitensporige last (IBL) op haar legt. Zij bewist dat het fosfaatrechtenstelsel voorzienbaar was en dat de uitbreidings-plannen niet navolgbaar waren. Verweerder had rekening moeten houden met de bijzondere omstandigheid waarmee zij te maken heeft gehad, te weten het plotselinge overlijden van een vennoot, tevens echtgenote van de andere vennoot. Door deze omstandigheid, die buiten haar macht lag, heeft de bouw van de stal maanden stil gestaan en duurde de uitbreiding langer dan in 2013 was beoogd. Zij had de veestapel eind 2016 vrijwel op orde. In 2018 bleek dat de peildatum zeer nadelig voor haar uitpakt. Door het fosfaatrechtenstelsel kon het melkveebedrijf niet worden voortgezet. Appellante heeft daarom op 12 februari 2018 al haar koeien afgevoerd. Eén van de vennoten heeft het bedrijf nu voortgezet als akkerbouwbedrijf. Om die reden is appellante van mening dat in haar geval sprake is van een IBL.
4.2.
Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt (financiële) stukken overgelegd, waaronder een exploitatiebegroting gedateerd 2 oktober 2018 van Melkveehouderij [naam 1] VOF over de periode van 2018 tot en met 2020 en jaarstukken van [naam 3] , [naam 4] VOF en Melkveehouderij [naam 1] VOF over de jaren 2013 tot en met 2017.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De uitbreidingsplannen van appellante zijn al niet navolgbaar omdat van een economische noodzaak voor uitbreiding is niet gebleken. Appellante is in 2013 met uitbreiden gestart en heeft het risico genomen dat de uitbreiding van haar bedrijf door productiebeperkende maatregelen zou worden doorkruist. Dat één van van de vennoten plotseing is overleden heeft naar verweerder aanneemt een grote impact op het bedrijf gehad, maar maakt dat niet anders.
Beoordeling
6.1.
Tussen partijen is in beroep niet langer in geschil, en ook het College gaat daar op grond van het bestreden besluit van uit, dat de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw appellante niet baat omdat weliswaar sprake is van een bijzondere omstandigheid, maar de 5% drempel niet wordt gehaald. Dat betekent dat de vergelijking van het fosfaatrecht van appellante op 2 juli 2015 met het fosfaatrecht van appellante op de alternatieve peildatum 5 februari 2015, de dag voor het overlijden van mevrouw [naam 2] , toen de bedrijfssituatie nog gewoon was, leidt tot een verschil van minder dan 5%. Bij een dergelijke vergelijking wordt, anders dan appellante bepleit en gelet op vaste rechtspraak van het College hierover, geen rekening gehouden met niet gerealiseerde groei. Dat appellante op 2 juli 2015 meer koeien zou hebben gehad als de uitbreiding van haar bedrijf niet tijdelijk had stilgestaan door de buitengewone omstandigheid is niet onaannemelijk, maar betreft niet gerealiseerde groei waarmee in het fosfaatrechtenstelsel geen rekening wordt gehouden.
6.2.
Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat, zoals zij stelt, het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Zij heeft geen gegevens verstrekt die de gevolgen van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel voor haar bedrijf inzichtelijk maken. Zij heeft ter zitting verklaard dat het bedrijf niet op omvallen stond maar dat ervoor is gekozen om het melkveedeel van het bedrijf te beëindigen en het akkerbouwdeel, dat meer winstgevend was, voort te zetten. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat het beëindigde melkveedeel van het bedrijf als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel niet kon worden voortgezet. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat het beëindigen van het melkveedeel van het bedrijf en de verkoop van fosfaatrechten (met een destijds relatief hoge verkoopwaarde van zo’n € 200,- per kg) ondernemersbeslissingen zijn geweest waaraan een eigen keus van appellante ten grondslag ligt, nu niet is gebleken van een bedrijfseconomische noodzaak daartoe. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.3.
Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinkaers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.