In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in de procedure tussen de stille maatschap, bestaande uit [naam 1], [naam 2] en [naam 3], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van de minister, dat het bezwaar tegen een eerder besluit ongegrond verklaarde. De minister had eerder, op 10 december 2018, het verzoek van appellante om herziening van een besluit van 5 juli 2017 afgewezen. Na een zitting op 15 juli 2020, waarbij het College het onderzoek schorste om de minister de gelegenheid te geven het bestreden besluit te herzien, heeft de minister op 17 september 2020 een vervangingsbesluit genomen waarin hij appellante in het gelijk stelde.
Appellante heeft vervolgens verzocht om vergoeding van haar proceskosten, specifiek de reiskosten en het griffierecht. Het College heeft vastgesteld dat appellante haar beroep niet expliciet heeft ingetrokken, maar dat zij geen inhoudelijk oordeel meer wenst over het bestreden besluit. Hierdoor ontbeert zij procesbelang, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van haar beroep. Desondanks heeft het College geoordeeld dat er aanleiding is om de minister te veroordelen in de reiskosten van appellante, aangezien de minister met het vervangingsbesluit volledig tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante. Het College heeft de reiskosten vastgesteld op € 57,72 en het griffierecht op € 345,-, dat ook aan appellante moet worden vergoed.
De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter, mr. J.A.M. van den Berk, en griffier mr. C.H.R. Mattheussens. De beslissing van het College houdt in dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk wordt verklaard, maar dat de minister wel moet bijdragen in de gemaakte reiskosten en het griffierecht moet vergoeden.