ECLI:NL:CBB:2020:930

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/909
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep niet-ontvankelijk verklaard; vergoeding reiskosten en griffierecht toegewezen aan appellante

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in de procedure tussen de stille maatschap, bestaande uit [naam 1], [naam 2] en [naam 3], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van de minister, dat het bezwaar tegen een eerder besluit ongegrond verklaarde. De minister had eerder, op 10 december 2018, het verzoek van appellante om herziening van een besluit van 5 juli 2017 afgewezen. Na een zitting op 15 juli 2020, waarbij het College het onderzoek schorste om de minister de gelegenheid te geven het bestreden besluit te herzien, heeft de minister op 17 september 2020 een vervangingsbesluit genomen waarin hij appellante in het gelijk stelde.

Appellante heeft vervolgens verzocht om vergoeding van haar proceskosten, specifiek de reiskosten en het griffierecht. Het College heeft vastgesteld dat appellante haar beroep niet expliciet heeft ingetrokken, maar dat zij geen inhoudelijk oordeel meer wenst over het bestreden besluit. Hierdoor ontbeert zij procesbelang, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van haar beroep. Desondanks heeft het College geoordeeld dat er aanleiding is om de minister te veroordelen in de reiskosten van appellante, aangezien de minister met het vervangingsbesluit volledig tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante. Het College heeft de reiskosten vastgesteld op € 57,72 en het griffierecht op € 345,-, dat ook aan appellante moet worden vergoed.

De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter, mr. J.A.M. van den Berk, en griffier mr. C.H.R. Mattheussens. De beslissing van het College houdt in dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk wordt verklaard, maar dat de minister wel moet bijdragen in de gemaakte reiskosten en het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/909

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

Stille maatschap [naam 1] , [naam 2] en [naam 3], te [plaats] , appellante
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Sluimer en mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om herziening van zijn besluit van 5 juli 2017 afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld te onderzoeken of het bestreden besluit dient te worden herzien.
Bij besluit van 17 september 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder een nieuw besluit genomen en appellante in het gelijk gesteld. Bij brief van 4 oktober 2020 heeft appellante hierop gereageerd. Appellante heeft aangegeven dat zij een vergoeding van de proceskosten wenst, meer specifiek een vergoeding van haar reiskosten en het griffierecht.
Het College heeft, na toestemming van partijen om uitspraak te doen zonder nadere zitting, het onderzoek op 18 november 2020 gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan over de hiervoor genoemde kosten.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 6 april 2016 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2016 van appellante ontvangen. Appellante heeft hierin verzocht om – voor zover in beroep van belang – de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016 (extra betaling voor jonge landbouwers 2016). Bij besluit van 16 maart 2017 heeft verweerder de aanvraag van appellante voor de extra betaling voor jonge landbouwers 2016 afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 16 maart 2017 gehandhaafd. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3
Op 19 oktober 2018 heeft verweerder het verzoek van appellante om herziening van zijn besluit van 5 juli 2017 ontvangen. Verweerder heeft dit verzoek bij het primaire besluit afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij de beslissing op bezwaar opnieuw zou gaan bekijken. Het College heeft hierop het onderzoek geschorst.
1.5
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit, en in het verlengde daarvan het besluit van 5 juli 2017, nogmaals beoordeeld en het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Verweerder heeft het bestreden besluit alsmede het besluit van 5 juli 2017 vervallen verklaard, het besluit van 16 maart 2017 herroeppen en aan appellante de extra betaling voor jonge landbouwers 2016 toegekend.
1.6
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit.
1.7
Naar aanleiding van het vervangingsbesluit heeft het College aan appellante gevraagd of zij haar beroep wenst in te trekken of op andere gronden wenst te handhaven. Bij brief van 4 oktober 2020, alsook bij latere brief van 3 november 2020, heeft appellante aan het College kenbaar gemaakt dat zij een vergoeding van het griffierecht en een vergoeding van haar reiskosten wenst. In reactie op de brief van appellante van 4 oktober 2020 heeft verweerder met betrekking tot de reiskosten opgemerkt dat hij niet bekend is met een door appellante, uiterlijk op de zitting, ingediend ‘Formulier proceskosten’. Bovendien zijn de gemaakte reiskosten niet onderbouwd met stukken. Verweerder laat het oordeel over een toe te kennen reiskostenvergoeding over aan het College.
2.1
Het College komt tot de volgende beoordeling.
2.2
Het College stelt vast dat appellante haar beroep niet expliciet heeft ingetrokken. Echter, uit de brief van appellante van 4 oktober 2020, alsook uit haar brief van 3 november 2020, leidt het College af dat appellante geen inhoudelijk oordeel meer wenst over het bestreden besluit. Aangezien appellante hierover geen oordeel meer wenst, heeft zij bij een dergelijk oordeel ook geen procesbelang. Nu appellante ook geen procesbelang kan ontlenen aan de verzochte veroordeling in de reiskosten en een vergoeding van het griffierecht, dient het beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.1
Vervolgens moet worden bezien of er een grond bestaat om over te gaan tot een veroordeling in het vergoeden van de gemaakte reiskosten. Een dergelijke grond kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep tegemoet is gekomen in welk geval, indien appellante haar beroep zou hebben ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk is.
3.2
Het College stelt vast dat verweerder met het vervangingsbesluit volledig tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante. Om deze reden bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de reiskosten van appellante in beroep. Wat betreft het standpunt van verweerder met betrekking tot het ‘Formulier proceskosten’, is het College van oordeel dat appellante tijdig en op een toelaatbare manier om een vergoeding van haar reiskosten heeft verzocht. Nu het College niet is gebleken dat appellante niet met het openbaar vervoer (OV) naar de zitting had kunnen komen, komt, gelet op artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, voor de vergoeding van de reiskosten in aanmerking een bedrag dat gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Concreet komt dit neer op eenmaal de retourkosten van het OV [plaats] - Den Haag. Dit bedrag bedraagt € 57,72.
4. Aangezien appellante met haar beroep het vervangingsbesluit heeft bewerkstelligd, ziet het College ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht à € 345,- vergoedt.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte reiskosten tot een bedrag van € 57,72;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
J.A.M. van den Berk w.g. C.H.R. Mattheussens
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.