ECLI:NL:CBB:2020:913

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
19/896
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatreductieplan en de beoordeling van referentieaantallen voor veehouders

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 december 2020, zaaknummer 19/896, staat de toepassing van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 centraal. Appellante, een maatschap die varkens heeft gehouden, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar bezwaren tegen eerder opgelegde solidariteitsgeldsommen ongegrond zijn verklaard. De Regeling is bedoeld om de fosfaatproductie te beperken en legt heffingen op aan veehouders die meer vrouwelijke runderen houden dan hun referentieaantal. Appellante betoogt dat de knelgevallenregeling niet correct is toegepast, omdat verweerder geen rekening heeft gehouden met de varkens die zij in 2002 hield en met de gevolgen van Bovine Virus Diarree (BVD) op haar bedrijf.

Het College overweegt dat de Regeling op 1 maart 2017 in werking is getreden en dat veehouders hun veestapel moeten verminderen tot het referentieaantal, dat is vastgesteld op basis van het aantal geregistreerde runderen op 2 juli 2015. Appellante heeft verzocht om het referentieaantal te verhogen, maar dit verzoek is afgewezen omdat het verschil tussen het referentieaantal en het aantal dieren op een alternatieve peildatum niet aan de vereisten voldeed. Het College concludeert dat de Regeling geen grondslag biedt om de in 2002 gehouden varkens in de beoordeling te betrekken en dat appellante niet heeft aangetoond dat het referentieaantal door de buitengewone omstandigheid van BVD minimaal 5% lager was.

Uiteindelijk verklaart het College het beroep ongegrond, omdat de minister de Regeling correct heeft toegepast en er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier, hoewel de voorzitter verhinderd was om de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/896

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Bij besluiten van 17 juni 2017, 31 augustus 2017, 23 september 2017, 25 november 2017 en 17 februari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 1.291,00 voor periode 1, een bonusgeldsom toegekend van € 376,00 voor periode 2, een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,00 voor periode 3, een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 1.167,00 voor periode 4 en een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 907,00 voor periode 5.
Bij besluit van 3 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten over periode 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard en tegen de primaire besluiten over periode 1, 4 en 5 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Partijen hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel vrouwelijke runderen houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheid (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal en kent verweerder een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteits-geldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,00 voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteits-geldsom opgelegd van € 112,00 voor elke GVE boven het referentieaantal.
Aan appellante zijn voor periode 1, 3, 4 en 5 solidariteitsgeldsommen opgelegd omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf hoger is dan het referentieaantal, maar gelijk aan of lager dan het doelstellingsaantal voor de betreffende periode. Het referentieaantal is bepaald op basis van de omvang van de veestapel op 2 juli 2015. In totaal omvatte de veestapel op die datum 116,81 GVE. Dit aantal is verminderd met 4% omdat het bedrijf van appellante niet grondgebonden is. Het referentieaantal is aan de hand daarvan vastgesteld op 112,14 GVE.
Bij brief van 30 maart 2017 heeft appellante een verzoek als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling ingediend en verweerder verzocht om het referentieaantal te verhogen. Als gevolg van bijzondere omstandigheden was het aantal dieren op 2 juli 2015 volgens haar lager dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn geweest. In de brief heeft appellante uiteengezet dat tot 2005 ook varkens op het bedrijf werden gehouden. Vanaf 2002 is het aantal varkens niet meer gegroeid en vanaf 2005 is de varkenshouderij volledig gestopt. Door te stoppen met de varkenshouderij heeft de maatschap volgens haar al een belangrijke bijdrage geleverd aan de fosfaatreductie. Het is daarom niet redelijk om het bedrijf nu te confronteren met een fosfaatreductiedoelstelling. In het nationale derogatiebesluit staat dat de fosfaatproductie niet mag groeien ten opzichte van 2002. Nu het bedrijf ten opzichte van 2002 niet is gegroeid, voldoet zij volgens appellante aan deze eis.
Daarnaast wijst appellante erop dat zij in 2012 tot en met 2014 geconfronteerd is met ziekte onder haar dieren. Er was sprake van Bovine Virus Diarree (BVD). Als gevolg hiervan was sprake van minder jongvee.
In de primaire besluiten, zoals gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder het verzoek van appellante om wijziging van de peildatum, afgewezen. Volgens verweerder is het verschil tussen het referentieaantal van 116,81 GVE, zoals gebruikt, en de omvang van het aantal dieren op de alternatieve peildatum, 1 april 2015, van 113,36 GVE, minder dan 5%, zodat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 12, tweede lid, van de Regeling.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gericht tegen de besluiten van 31 augustus 2017 (periode 2) en 23 september 2017 (periode 3) niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij haar bezwaar niet heeft gemotiveerd. In haar beroep komt zij hier niet tegen op. Het College stelt vast dat het beroep daarmee alleen gericht is tegen het bestreden besluit, voor zover verweerder haar bezwaren gericht tegen de besluiten van 17 juni 2017 (periode 1), 25 november 2017 (periode 4) en 17 februari 2018 (periode 5) ongegrond heeft verklaard.
Appellante betoogt dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Verweerder had volgens appellante bij de beoordeling tevens rekening moeten houden met de varkens die zij in 2002 hield. Door de varkens te vervangen door koeien heeft zij haar fosfaatuitstoot ten opzichte van 2002 verminderd. Zij kan dan ook slechts gehouden worden tot reductie tot het plafond van 2002.
Verder zijn op haar bedrijf als gevolg van BVD in de jaren 2013 en 2014 veel dieren dood gegaan, waardoor het aantal dieren op 2 juli 2015 lager was dan in het geval zich geen dierziekte had voorgedaan. Appellante betoogt dat het aantal dieren in het geval zich geen dierziekte zou hebben voorgedaan 128,75 GVE zou zijn geweest in plaats van 116,81 GVE. Bovendien is het zeer aannemelijk dat het hoge aantal doodgeboortes ook het gevolg is van BVD. In dat kader heeft appellante een verklaring van een veearts en een overzicht uit het I&R systeem van alle meldingen van doodgeboortes in 2013 en 2014 overgelegd.
7.1.
Op grond van de Regeling wordt het referentieaantal bepaald aan de hand van het aantal runderen van de houder dat op 2 juli 2015 in het I&R-systeem is geregistreerd. Artikel 12, tweede lid, van de Regeling maakt het mogelijk om in afwijking daarvan het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van een buitengewone omstandigheid, zoals dierziekte, is geregistreerd. Daarvoor geldt als voorwaarde dat appellante aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door die buitengewone omstandigheid. Het wetsartikel maakt het verhogen van het referentieaantal mogelijk door het vervroegen van het peilmoment.
7.2.
Bij de beoordeling of voldaan wordt aan de 5%-voorwaarde wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum van 2 juli 2015. Anders dan appellante meent, biedt de Regeling niet de mogelijkheid om rekening te houden met het dieraantal dat zij op 2 juli 2015 zou hebben gehad, indien de buitengewone omstandigheid zich niet zou hebben voorgedaan. Appellante heeft de door verweerder gehanteerde alternatieve datum niet bestreden, noch heeft zij met een andere alternatieve datum aangetoond dat het dieraantal op haar bedrijf als gevolg van de uitbraak van BVD op de referentiedatum 5% lager was. Bovendien heeft verweerder in verweer nog uiteengezet dat indien een vergelijking wordt gemaakt met het dieraantal op het bedrijf op 1 augustus 2012, 30 januari 2014 of 1 januari 2013 evenmin aan deze voorwaarde wordt voldaan. In deze omstandigheid heeft verweerder daarmee terecht geen aanleiding gezien om de knelgevallenregeling toe te passen.
Daarnaast heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de Regeling geen grondslag biedt om tevens de in 2002 door appellante gehouden varkens in de beoordeling te betrekken. Uit artikel 1, aanhef en onder d, van de Regeling volgt dat het referentieaantal wordt vastgesteld aan de hand van het aantal op het bedrijf van de houder geregistreerde vrouwelijke runderen op de peildatum 2 juli 2015. De knelgevallenregeling voorziet er weliswaar in dat in bepaalde bijzondere omstandigheden uitgegaan kan worden van het referentieaantal op een andere datum dan de peildatum 2 juli 2015, maar niet dat bij de vaststelling van dat referentieaantal dan tevens kan worden uitgegaan van andere dieren dan (vrouwelijke) runderen.
Het betoog slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.