ECLI:NL:CBB:2020:870

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
19/65
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder (appellant) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder). De appellant had beroep ingesteld tegen de heffingen die hem waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Deze heffingen waren opgelegd omdat de appellant meer melkvee hield dan zijn referentieaantal, dat was vastgesteld na een bedrijfsoverdracht. De appellant betoogde dat hij niet tijdig was geïnformeerd over zijn referentie- en doelstellingsaantal, waardoor hij niet in staat was om zijn dieraantallen correct te monitoren. Het College oordeelde dat de appellant zelf in staat was om een berekening te maken van zijn referentieaantal en dat er geen strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel.

Daarnaast had de appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en kende de appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toe. De uitspraak concludeerde dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was, maar dat de appellant recht had op schadevergoeding en dat de Staat der Nederlanden in de proceskosten moest worden veroordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/65

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant

(gemachtigde: mr. C.C. van Harten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R. Alladin),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluiten van 24 en 31 maart 2018 en 7, 14 en 21 april 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant heffingen opgelegd van € 1.373,- voor periode 1, van € 1.612,- voor periode 2, van € 1.224,- voor periode 3, van € 833,- voor periode 4 en van € 937,- voor periode 5.
Bij besluit van 20 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en de bezwaren voor zover die betrekking hebben op de Regeling als zodanig niet‑ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 oktober 2020 heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Partijen hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.
Artikel 12, eerste lid, van de Regeling luidt:
“Indien de houder, meldt en aantoont dat na 2 juli 2015 een beëindigd bedrijf is overgenomen, kan de minister het referentieaantal of het doelstellingsaantal van die houder op zijn verzoek verhogen met het referentieaantal of het doelstellingsaantal dat op grond van deze regeling van toepassing zou zijn geweest op de houder van het beëindigde bedrijf. Bij gedeeltelijke overname kan het referentieaantal of het doelstellingsaantal naar rato worden verhoogd.”

Feiten

4. Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Op 10 maart 2017 heeft appellant een bedrijfsoverdracht gemeld als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Regeling. Bij brief van 27 mei 2017 heeft verweerder aan appellant te kennen gegeven dat voor periode 1 nog geen berekening kan worden uitgevoerd op zijn bedrijf, omdat de bedrijfsoverdracht nog niet is verwerkt. Verder is in deze brief vermeld dat appellant binnen zes weken een beschikking ontvangt. Bij brief van 9 december 2017 heeft verweerder aan appellant meegedeeld dat hij nog geen beschikkingen heeft ontvangen, omdat de verwerking van de bedrijfsoverdracht tot dan technisch niet mogelijk was, en appellant pas in het eerste kwartaal van 2018 vijf beschikkingen voor de periodes van de Regeling zal ontvangen.
5. Bij de primaire besluiten heeft verweerder aan appellant voor alle vijf de periodes van de Regeling solidariteitsgeldsommen opgelegd, omdat hij meer runderen hield dan het referentieaantal, maar minder dan het doelstellingsaantal.
6. Appellant is het daar niet mee eens en heeft daartegen beroep ingesteld.

Beroep

7. Appellant betoogt dat verweerder tekort is geschoten in zijn verantwoordelijkheid en verplichting om hem tijdig te informeren over zijn referentie- en doelstellingsaantal. Verweerder heeft de door hem op 10 maart 2017 gemelde bedrijfsoverdracht pas bij de primaire besluiten van maart en april 2018 verwerkt, waardoor hij toen pas is geïnformeerd over zijn exacte referentie- en doelstellingsaantal. Appellant stelt dat het voor hem gedurende de looptijd van de Regeling daardoor onmogelijk was om zijn dieraantallen exact te monitoren. Pas bij de primaire besluiten is hem duidelijk geworden in welke mate het referentieaantal in de betreffende periodes is overschreden. Op dat moment kon hij daar niets meer aan veranderen. Volgens appellant kan hem dat niet worden aangerekend en is het opleggen van heffingen aan een veehouder die zijn referentie- en doelstellingsaantal niet kent in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. Hij stelt dat het niet aan hem, maar aan verweerder is om te berekenen wat zijn referentie- en doelstellingsaantal is na de bedrijfsoverdracht. Dat hij voor periode 1 eerst zelf een inschatting moest maken van het referentie- en doelstellingsaantal valt te begrijpen, omdat de bedrijfsoverdracht in die periode plaatsvond, maar meer dan een inschatting was volgens hem niet mogelijk. Hij had immers geen inzage in de I&R-gegevens en perceelregistraties van de vervreemder. Een onjuiste inschatting valt hem dan ook niet aan te rekenen. Verder had verweerder hem in elk geval over periode 2 tot en met 5 moeten informeren over de verwerking van de bedrijfsovername, zodat hij tijdig had geweten dat hij slechts 21,65 GVE aan zijn referentieaantal had toegevoegd en niet de 22,55 GVE die de overdrager aan hem had toegekend.
Appellant betoogt verder dat verweerder zich in de brief van 27 mei 2017 een termijn van zes weken heeft gesteld voor het nemen van een besluit voor periode 1. Verweerder heeft zich niet aan de termijn gehouden. In plaats daarvan kreeg hij bij brief van 9 december 2017 bericht dat hij pas in het eerste kwartaal van 2018 heffingen zou ontvangen voor alle vijf de periodes. Volgens appellant kan daarom in elk geval de beschikking voor periode 1 niet in stand blijven.
7.1.
Het College is met verweerder van oordeel dat appellant zelf een berekening had kunnen maken van zijn referentieaantal na de bedrijfsoverdracht. Appellant had kunnen weten dat bij een gedeeltelijke bedrijfsoverdracht zijn referentieaantal op basis van artikel 12, eerste lid, van de Regeling naar rato verhoogd kon worden, te weten met de dieraantallen genoemd zoals in de melding van 7 april 2017 over de verdeling van de referentie van het overgenomen bedrijf. Hij had het aantal GVE van het overgenomen bedrijf kunnen optellen bij zijn eigen referentieaantal dat hij uit zijn eigen administratie en registratie van zijn runderen in het Identificatie- en registratiesysteem (I&R-systeem) had kunnen afleiden. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
Dat verweerder het referentieaantal van appellant bij de primaire besluiten met 21,65 GVE heeft verhoogd en niet met de 22,55 GVE die de vervreemder volgens de melding van 7 april 2017 aan hem had overgedragen, is een gevolg van de omstandigheid dat het bedrijf van appellant als grondgebonden is aangemerkt en het overgenomen bedrijf als niet-grondgebonden, waardoor op het aantal GVE van het overgenomen bedrijf de generieke korting van 4% voor niet‑grondgebonden bedrijven moest worden toegepast. Omdat verweerder in het systeem bij de berekening van het referentieaantal en de heffingen maar één keer de generieke korting van 4% voor niet grondgebonden bedrijven kan toepassen, heeft verweerder – om een juiste generieke korting te berekenen – gebruik gemaakt van fictieve dieraantallen om zo op het juiste referentieaantal uit te komen. Het College acht dit niet onjuist. Voor zover appellant stelt dat hij niet kon weten dat het overgenomen bedrijf als niet-grondgebonden moest worden aangemerkt en dat de generieke korting van 4% moest worden toegepast, is het College van oordeel dat het verschil tussen het door verweerder berekende aantal GVE en het daadwerkelijke aantal GVE dat appellant heeft overgenomen zo gering is, dat niet kan worden gezegd dat de Regeling daarom ten aanzien van appellant anders had moeten worden toegepast.
7.2.
Dat het voor appellant, zoals hij ter zitting heeft gesteld, met name ingewikkeld was om zijn doelstellingsaantal te berekenen, is, wat daar ook van zij, niet relevant. Appellant hield gedurende de gehele looptijd van de Regeling – ook zonder ophoging van zijn doelstellingsaantal met dat van het overgenomen bedrijf – minder runderen dan zijn doelstellingsaantal. De eventuele ophoging van het doelstellingsaantal speelt in dit geval dus geen rol.
7.3.
Het College volgt appellant verder niet in zijn standpunt dat verweerder zichzelf bij de brief van 27 mei 2017 een fatale termijn heeft gesteld voor het opleggen van de heffing voer periode 1. Hoewel appellant inderdaad lang heeft moeten wachten op de verwerking van de bedrijfsoverdracht, is het College, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat appellant daardoor niet zodanig is benadeeld dat toepassing van de Regeling in dit geval achterwege had moeten blijven.
7.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Overschrijding redelijke termijn
8. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.1.
Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de primaire besluiten op 4 mei 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met 6 maanden en 3 weken overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellant daarom recht op een vergoeding van € 1.000,- aan immateriële schade.
8.2.
Verweerder heeft op 20 november 2018 op de bezwaren van appellante beslist. Omdat de redelijke termijn voor de bezwaarfase met zestien dagen is overschreden, terwijl de behandeling van het beroep bijna twee jaar heeft geduurd, is het in dit geval redelijk de overschrijding van de behandelingsduur volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellante.
Slotsom
9. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
10. Appellant heeft recht op een vergoeding van € 1.000,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Er bestaat aanleiding om de Staat, te veroordelen in de proceskosten vanwege de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bedrag wordt vastgesteld op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder in aanwezigheid van mr. A. Koelewijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020
.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.