De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
De maatschap [naam 3] bestaat uit twee maten, te weten [naam 1] en [naam 2] . Zij exploiteren een melkveebedrijf in [plaats] . Het familiebedrijf is van vader en zoon. Begin 2014 is zoon [naam 2] getroffen door ziekte. Hierdoor kon hij tot het einde van 2015 niet alle werkzaamheden verrichten op het melkveebedrijf. Op 28 maart 2017 heeft appellante een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling om het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van de bijzondere omstandigheden is geregistreerd (de melding). In de melding heeft appellante de ziekte van één van de maten als bijzondere omstandigheid genoemd.
Verweerder ziet geen aanleiding om het referentieaantal te wijzigen. Verweerder erkent dat sprake is van een bijzondere omstandigheid (ziekte) en dat er sprake is van causaal verband, maar heeft het verzoek niettemin afgewezen omdat het referentieaantal op de peildatum niet minimaal 5% lager was als gevolg van deze bijzondere omstandigheid (de 5%-eis). Daarmee voldoet appellante niet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling in artikel 12, tweede lid, van de Regeling.
Ter zitting heeft appellante haar beroepsgronden over de bevoegdheidsgrondslag voor het opleggen van de heffingen, artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht en de verrekening, laten vallen. Hierover doet het college dus geen uitspraak meer.
De knelgevallenregeling
Appellante betoogt dat zij wegens ziekte van een van haar maten in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Verweerder heeft volgens appellante ten onrechte haar beroep op de knelgevallenregeling afgewezen. Daarbij wijst appellante erop dat verweerder verkeerde getallen heeft gebruikt bij het berekenen van de 5%-eis in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Verweerder heeft bij de bepaling van het referentieaantal nagelaten het aantal runderen op 2 juli 2015 te verminderen met 4%, aldus appellante. Volgens appellante is het bestreden besluit daarom onzorgvuldig tot stand gekomen. Bovendien heeft appellante er ter zitting op gewezen dat ze in het kader van de fosfaatrechten wel is aangemerkt als knelgeval.
5.2.Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling luidt:
“In deze regeling wordt verstaan onder referentieaantal: aantal runderen van de houder dat op 2 juli 2015 in het I&R-systeem is geregistreerd verminderd met 4%, behoudens het bepaalde in artikel 7 en 9, zesde lid.”
Artikel 12, tweede lid, luidt: “Indien de houder, meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, kan de minister op zijn verzoek het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.”
5.5.In de redenering die appellante volgt, zou bij een gelijk aantal koeien op de alternatieve peildatum enerzijds en de peildatum anderzijds toch sprake zijn van een daling van 4% omdat het aantal runderen op 2 juli 2015 moet worden verminderd met 4%. Dit zou betekenen dat reeds bij een relatief kleine afname van het aantal runderen tot een daling van 5% wordt gekomen. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat een zodanige uitleg van de Regeling niet valt te verenigen met de strekking van de knelgevallenregeling en de toelichting daarbij. Zoals ook in de toelichting bij de Regeling (Staatscourant 2017, nr. 9915) staat, wordt slechts toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling als “door de onvoorziene omstandigheden minimaal 5% minder runderen aanwezig was dan onder normale omstandigheden”.
Nu appellante de juistheid van de door verweerder gehanteerde aantallen GVE op de peildatum en de alternatieve peildata niet bestrijdt, is verweerder dan ook terecht en op voldoende zorgvuldige wijze tot de conclusie gekomen dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het aantal GVE op de peildatum minimaal 5% lager is dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn. Hiermee is niet voldaan aan artikel 12, tweede lid, van de Regeling.
Het betoog faalt daarom.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.