ECLI:NL:CBB:2020:867

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
18/372, 18/1864, 18/1869, 18/1870 en 18/1871
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatreductieplan 2017

Op 24 november 2020 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de maatschap [naam 1] en [naam 2]. De zaak betreft de toepassing van de Regeling fosfaatreductieplan 2017, waarbij aan appellante een solidariteitsgeldsom en bonusgeldsommen zijn opgelegd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister, die haar bezwaren ongegrond heeft verklaard. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling, omdat een van de maten van de maatschap ziek was, wat invloed had op het aantal runderen op de peildatum. Het College heeft vastgesteld dat de minister op zorgvuldige wijze heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het aantal GVE op de peildatum minimaal 5% lager is dan onder normale omstandigheden. De knelgevallenregeling vereist dat dit aantoonbaar is, en het College heeft geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar beroep te onderbouwen. De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/372, 18/1864, 18/1869, 18/1870 en 18/1871

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,
(gemachtigde: mr. B.D. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. J.H. Eleveld en mr. B. Raven).

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 17 juni 2017, 31 maart 2018, 7 april 2018,
14 april 2018 en 21 april 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 190,00 voor periode 1, bonusgeldsommen toegekend van € 107,00 voor periode 2 en van € 144,00 voor periode 3 en hoge geldsommen opgelegd van € 1.008,00 voor periode 4 en van € 206,00 voor periode 5.
Bij onderscheiden besluiten van 19 februari 2018 en viermaal 7 augustus 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij brief van 20 maart 2020 heeft verweerder, daartoe door het College in de gelegenheid gesteld, een nader stuk ingediend.
Daarop heeft appellante gereageerd bij brief van 7 april 2020.
Omdat geen van de partijen binnen de gestelde termijn heeft aangegeven gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
De maatschap [naam 3] bestaat uit twee maten, te weten [naam 1] en [naam 2] . Zij exploiteren een melkveebedrijf in [plaats] . Het familiebedrijf is van vader en zoon. Begin 2014 is zoon [naam 2] getroffen door ziekte. Hierdoor kon hij tot het einde van 2015 niet alle werkzaamheden verrichten op het melkveebedrijf. Op 28 maart 2017 heeft appellante een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling om het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van de bijzondere omstandigheden is geregistreerd (de melding). In de melding heeft appellante de ziekte van één van de maten als bijzondere omstandigheid genoemd.
Verweerder ziet geen aanleiding om het referentieaantal te wijzigen. Verweerder erkent dat sprake is van een bijzondere omstandigheid (ziekte) en dat er sprake is van causaal verband, maar heeft het verzoek niettemin afgewezen omdat het referentieaantal op de peildatum niet minimaal 5% lager was als gevolg van deze bijzondere omstandigheid (de 5%-eis). Daarmee voldoet appellante niet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling in artikel 12, tweede lid, van de Regeling.
Ter zitting heeft appellante haar beroepsgronden over de bevoegdheidsgrondslag voor het opleggen van de heffingen, artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht en de verrekening, laten vallen. Hierover doet het college dus geen uitspraak meer.
De knelgevallenregeling
Appellante betoogt dat zij wegens ziekte van een van haar maten in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Verweerder heeft volgens appellante ten onrechte haar beroep op de knelgevallenregeling afgewezen. Daarbij wijst appellante erop dat verweerder verkeerde getallen heeft gebruikt bij het berekenen van de 5%-eis in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Verweerder heeft bij de bepaling van het referentieaantal nagelaten het aantal runderen op 2 juli 2015 te verminderen met 4%, aldus appellante. Volgens appellante is het bestreden besluit daarom onzorgvuldig tot stand gekomen. Bovendien heeft appellante er ter zitting op gewezen dat ze in het kader van de fosfaatrechten wel is aangemerkt als knelgeval.
5.1.
In reactie op een nader stuk van verweerder heeft appellante aangegeven het verschil in berekening tussen de fosfaatreductie enerzijds en de fosfaatrechten anderzijds te begrijpen. Op hetgeen zij hierover ter zitting naar voren heeft gebracht gaat het College daarom niet meer in.
5.2.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling luidt:
“In deze regeling wordt verstaan onder referentieaantal: aantal runderen van de houder dat op 2 juli 2015 in het I&R-systeem is geregistreerd verminderd met 4%, behoudens het bepaalde in artikel 7 en 9, zesde lid.”
Artikel 12, tweede lid, luidt: “Indien de houder, meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, kan de minister op zijn verzoek het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.”
5.3.
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling maakt het mogelijk het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van een buitengewone omstandigheid, waaronder de ziekte van de melkveehouder, is geregistreerd. Daarvoor geldt als voorwaarde dat appellante aantoont dat het referentieaantal daardoor minimaal 5% lager is. Het wetsartikel maakt het verhogen van het referentieaantal mogelijk door het vervroegen van het peilmoment. Bij de beoordeling of voldaan wordt aan de 5%-voorwaarde wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum
2 juli 2015.
5.4.
Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder en ook is niet in geschil dat causaal verband bestaat tussen deze ziekte en het lagere referentieaantal op 2 juli 2015. Het geschil beperkt zich tot de vraag of is voldaan aan de 5%-voorwaarde.
5.5.
In de redenering die appellante volgt, zou bij een gelijk aantal koeien op de alternatieve peildatum enerzijds en de peildatum anderzijds toch sprake zijn van een daling van 4% omdat het aantal runderen op 2 juli 2015 moet worden verminderd met 4%. Dit zou betekenen dat reeds bij een relatief kleine afname van het aantal runderen tot een daling van 5% wordt gekomen. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat een zodanige uitleg van de Regeling niet valt te verenigen met de strekking van de knelgevallenregeling en de toelichting daarbij. Zoals ook in de toelichting bij de Regeling (Staatscourant 2017, nr. 9915) staat, wordt slechts toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling als “door de onvoorziene omstandigheden minimaal 5% minder runderen aanwezig was dan onder normale omstandigheden”.
Nu appellante de juistheid van de door verweerder gehanteerde aantallen GVE op de peildatum en de alternatieve peildata niet bestrijdt, is verweerder dan ook terecht en op voldoende zorgvuldige wijze tot de conclusie gekomen dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het aantal GVE op de peildatum minimaal 5% lager is dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn. Hiermee is niet voldaan aan artikel 12, tweede lid, van de Regeling.
Het betoog faalt daarom.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van
mr. B. van Dokkum, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.