ECLI:NL:CBB:2020:863

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
19/77
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding en fosfaatrecht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellante, een vleesveebedrijf, schadevergoeding gevorderd wegens het niet kunnen verhuren van fosfaatrecht als gevolg van onrechtmatige besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft op 24 november 2020 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 19/77. De appellante vorderde een schadevergoeding van € 47.902,14, maar het College oordeelde dat het niet bevoegd was om over dit verzoek te oordelen, omdat de gevorderde schade het bedrag van € 25.000,- overschreed, zoals bepaald in artikel 8:89 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De procedure begon met een besluit van de minister op 10 oktober 2018, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld. Na een aantal besluiten en een bezwaarprocedure, werd op 22 april 2020 een vervangingsbesluit genomen, waarbij het fosfaatrecht van appellante werd verhoogd. Het College oordeelde dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk was, omdat het was vervangen door het vervangingsbesluit.

De appellante had haar verzoek om schadevergoeding niet beperkt tot het bedrag van € 25.000,-, waardoor het College niet bevoegd was om hierover te oordelen. Het College concludeerde dat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden en dat de appellante materieel al tegemoet was gekomen door het vervangingsbesluit. De uitspraak werd gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van griffier mr. M.A.A. Traousis.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/77

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en C. Zieleman LL.B),

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 16 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante verhoogd, onder intrekking van het besluit van 10 oktober 2018.
Appellante heeft op 23 november 2018 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 17 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft op 2 januari 2019 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 22 april 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen door het vervangingsbesluit, het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard onder intrekking van het bestreden besluit en herroeping van het primaire besluit, en het fosfaatrecht van appellante verhoogd.
Appellante heeft gereageerd op het vervangingsbesluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Appellante heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten
2. Appellante exploiteert een vleesveebedrijf. Op 2 juli 2015 hield appellante 31 zoogkoeien, 8 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar, 17 stuks mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar (stierkalveren) en 64 stuks jongvee ouder dan 1 jaar.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1
In het besluit van 10 oktober 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 0 kg. Verweerder heeft het fosfaatrecht dat aanvankelijk aan de maatschap [naam 2] is toegekend, in het primaire besluit alsnog toegekend aan appellante omdat zij de maatschap voor 1 januari 2018 heeft overgenomen. Hij heeft het fosfaatrecht van appellante verhoogd tot 818 kg en is daarbij uitgegaan van 39 stuks jongvee die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft het bezwaar van appellante in het bestreden besluit ongegrond verklaard. In het vervangingsbesluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, onder intrekking van het bestreden besluit en herroeping van het primaire besluit. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante verhoogd tot 1.479 kg en is daarbij uitgegaan van 72 stuks jongvee die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen.
3.2
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarbij overweegt het College dat met de intrekking van het bestreden besluit en de herroeping van het primaire besluit bij het vervangingsbesluit de onrechtmatigheid van het primaire besluit en het bestreden besluit is gegeven. Uit de hogere vaststelling van het fosfaatrecht bij het vervangingsbesluit volgt dat beide besluiten in strijd waren met artikel 23, derde en vierde lid, van de Msw. Beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit is daarom niet meer nodig vanwege het verzoek om vergoeding van de schade die appellante stelt te hebben geleden door deze besluiten.
Beroepsgronden
4. Appellante verzoekt – na intrekking van haar beroepsgronden naar aanleiding van het vervangingsbesluit – enkel nog om de vergoeding van de schade die appellante heeft geleden door het niet kunnen verhuren van 661,2 kg fosfaatrecht. De schade komt neer op in totaal
€ 47.902,14. Daarnaast is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden. Anders dan verweerder in het vervangingsbesluit stelt, is de termijn niet aangevangen op 23 november 2018 maar op 20 februari 2018.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot schadevergoeding in een aparte procedure moet worden behandeld, waar verweerder eerst een besluit over zal moeten nemen. De door appellante gestelde geleden schade gaat daarnaast het maximale bedrag van € 25.000,- te boven waarover het College mag oordelen. Wat betreft de redelijke termijn is deze volgens verweerder aangevangen op 23 november 2018 met het bezwaarschrift tegen het primaire besluit. Het bezwaar dat op 20 februari 2018 is gemaakt, komt uit de procedure van de maatschap welke is beëindigd op 10 december 2018.
Beoordeling
6. Het bedrag dat appellante aan schadevergoeding vordert wegens het niet hebben kunnen verhuren van 661,2 kg fosfaatrecht als gevolg van de onrechtmatige besluiten, bedraagt
€ 47.902,14. Gelet op artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het College in beginsel niet bevoegd te oordelen over een verzoek tot schadevergoeding als de schade meer bedraagt dan € 25.000,-. Appellante heeft haar verzoek om schadevergoeding niet beperkt tot het bedrag van € 25.000,- (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2081), zodat het College niet bevoegd is om een oordeel te geven.
7. Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM op het moment van het doen van deze uitspraak niet is overschreden. Deze procedure is naar verweerder terecht aanvoert aangevangen met het bezwaarschrift tegen het primaire besluit en niet met het bezwaarschrift uit februari 2018 dat bovendien door een andere entiteit is ingediend tegen een besluit dat niet aan appellante was gericht. Deze uitspraak is twee jaar later gedaan, waarbij het College betrekt dat bij het vervangingsbesluit (22 april 2020), naar blijkt uit het door appellante intrekken van de beroepsgronden tegen het bestreden besluit, materieel al geheel tegemoet is gekomen aan appellant, zodat daarmee geacht mag worden een einde te zijn gekomen aan de onzekerheid over de uitkomst van de procedure. Het daarop gevolgde verzoek om schadevergoeding is een nieuwe procedure waarop een nieuwe termijn van toepassing is.
Slotsom
8.1
Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk.
8.2
Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
8.3
Reeds gezien het feit dat verweerder het bestreden besluit heeft ingetrokken en heeft vervangen door het vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 787,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op het vervangingsbesluit, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd wat het verzoek tot schadevergoeding betreft;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 787,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.
(w.g.) J.L. Verbeek (w.g.) M.A.A. Traousis