Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2020 in de zaak tussen
[naam] C.V., te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Na de peildatum heeft appellante – anticiperend op het stelsel van fosfaatrechten – besloten om te schakelen van het ras Holstein Friesian naar het ras Jersey, omdat runderen van laatstgenoemd ras minder fosfaat produceren. Door de rundveestapel te vervangen door Jersey‑koeien zou binnen de bestaande fosfaatruimte de stalruimte maximaal benut kunnen worden. In 2016 heeft appellante ongeveer 65 stuks Holstein Friesian‑vee verkocht en 146 Jersey‑koeien gekocht. Het was de bedoeling om ook het overige Holstein Friesian‑vee in te ruilen voor Jersey-koeien, maar appellante heeft aan dat voornemen geen uitvoering gegeven toen zij voorzag dat in de Regeling zou worden uitgegaan van het aantal GVE in plaats van kilogrammen fosfaat.
Bij het besluit van 19 maart 2018 heeft verweerder met toepassing van de rasfactor het maandgemiddelde van april vastgesteld op 137,60 GVE en de heffing voor periode 1 dienovereenkomstig verlaagd naar € 649,60.
Beoordeling van het beroep
Aangezien een rund in de zin van de Regeling in artikel 1, onder c, is gedefinieerd als “vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd of rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd”, heeft verweerder deze vijf mannelijke kalveren voor de toepassing van de Regeling terecht niet meegeteld bij de vaststelling van het aantal GVE op de peildatum.
Het betoog faalt.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend. Hoewel appellante alle relevante stukken aan verweerder had toegezonden en de onjuiste berekening haar dus niet kan worden verweten, is in het bestreden besluit het beleid, waaronder ook randvoorwaarde f, duidelijk uiteengezet. De stelling van appellante dat ze ervan uitging dat alle koeien onder het beleid vielen omdat het overgrote deel van haar veestapel uit Jersey-koeien bestond, is daarom niet overtuigend. Appellante had kunnen en moeten begrijpen dat de rasfactor alleen voor de Jersey-koeien gold. Uit de bijlage bij het bestreden besluit, met daarop vermeld de runderen waarop de rasfactor was toegepast, had appellante kunnen afleiden dat daar dus ten onrechte ook niet-Jersey-koeien bij stonden. Verweerder was dan ook bevoegd het besluit van 19 maart 2018 met de juiste toepassing van de rasfactor ambtshalve ten nadele van appellante te wijzigen, en vervolgens bij het wijzigingsbesluit, uitgaande van dezelfde juiste toepassing van de rasfactor, het referentieaantal ten gunste van appellante te verhogen met 1 GVE.
Het betoog faalt.